ECLI:NL:RVS:2014:3710

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
201400674/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 december 2013 een besluit van de staatssecretaris van Justitie heeft vernietigd. Dit besluit, genomen op 18 december 2009, betrof de afwijzing van een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de aantekening 'EG-langdurig ingezetene'. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte leges had geheven, omdat er geen wettelijke grondslag was voor het legestarief dat op dat moment gold. De staatssecretaris had € 201,00 aan leges geheven, terwijl volgens de rechtbank het legestarief van € 130,00 van toepassing had moeten zijn, zoals vastgesteld in een wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.

Uitspraak

201400674/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2013 in zaak nr. 10/40927 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de aantekening "EG-langdurig ingezetene" te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het door de vreemdeling tegen de hoogte van de leges gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van de indiening van de aanvraag op 9 november 2009 een wettelijke grondslag voor een legesheffing van het na het arrest van het Hof van Justitie van 26 april 2012, C-508/10 (ECLI:EU:C:2012:243, hierna: het arrest) geldende legestarief van € 130,00 ontbrak, zodat geen mogelijkheid bestaat om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien, en dat de staatssecretaris met inachtneming van deze overweging opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat artikel 3.34g, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) ten tijde van de aanvraag voldoende grondslag bood voor het heffen van leges.
2.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, is de vreemdeling in door de staatssecretaris te bepalen gevallen en volgens door de staatssecretaris te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag.
2.2. Ten tijde van de indiening van de aanvraag op 9 november 2009 was de vreemdeling ingevolge artikel 3.34g, eerste lid, van het VV 2000 ter zake van de afdoening van die aanvraag een bedrag van € 201,00 verschuldigd.
Bij Regeling van de staatssecretaris van 13 december 2012, houdende wijziging van het VV 2000, in werking getreden op 1 januari 2013 en, voor zover thans van belang, met terugwerkende kracht tot 26 april 2012, is voormeld bedrag in artikel 3.34g, eerste lid, van het VV 2000, gewijzigd in € 130,00.
2.3. De staatssecretaris heeft € 201,00 aan leges geheven. Ten tijde van de indiening van de aanvraag vormde artikel 3.34g, eerste lid, van het VV 2000 hier de wettelijke grondslag voor. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201008782/1/V1 had de staatssecretaris bij het in behandeling nemen van de aanvraag deze bepaling echter wegens strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet mogen toepassen. Nu hij dit toch heeft gedaan, heeft de rechtbank het besluit van 29 oktober 2010 terecht vernietigd.
Anders dan de rechtbank lijkt te veronderstellen, kan de staatssecretaris de gevolgen van het ten onrechte toepassen van artikel 3.34g, eerste lid, van het VV 2000, niet slechts repareren door deze bepaling met terugwerkende kracht tot de datum van de indiening van de aanvraag te wijzigen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2014 in zaak nr. 201402834/1/V1. Ter motivering van haar oordeel dat zelf in de zaak voorzien niet mogelijk is, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte overwogen dat ten tijde van de indiening van de aanvraag een wettelijke grondslag voor een legestarief van € 130,00 ontbrak. In zoverre is de klacht terecht voorgedragen.
2.4. Het bovenstaande leidt echter niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten zelf in de zaak te voorzien. Het is in dit geval aan de staatssecretaris om de gevolgen van het ten onrechte toepassen van artikel 3.34g, eerste lid, van het VV 2000, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag, te repareren.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Idema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2014
512.