ECLI:NL:RVS:2014:3124

Raad van State

Datum uitspraak
11 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
201402834/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en legesheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 maart 2014 een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken heeft vernietigd. Dit besluit, genomen op 22 juli 2010, betrof de afwijzing van een aanvraag van een vreemdeling voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de leges voor de mvv-aanvraag ten tijde van de indiening onterecht waren geheven, omdat er geen wettelijke grondslag zou zijn geweest voor het legestarief van € 225,00. De staatssecretaris stelde echter dat er wel degelijk een wettelijke basis was voor het heffen van leges en dat het tarief van € 830,00 dat oorspronkelijk was geheven, later was verlaagd naar € 225,00, met terugwerkende kracht tot 9 oktober 2012.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen wettelijke grondslag was voor de legesheffing van € 225,00. De staatssecretaris had het verschil tussen het oude en nieuwe legestarief aan de vreemdeling gerestitueerd, wat de Raad van State als een correcte actie beschouwde. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het besluit van 28 maart 2013 had vernietigd. De uitspraak van de rechtbank werd voor het overige bevestigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep waren gemaakt.

Uitspraak

201402834/1/V1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/11203 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de minister, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen de hoogte van de leges gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het legesbedrag verlaagd naar € 225,00, bepaald dat het teveel betaalde bedrag van € 605,00 zal worden gerestitueerd en de kosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken vergoed tot een bedrag van € 118,00. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in haar verweerschrift terecht dat per 1 juni 2013 de bevoegdheid van de minister om in mvv-zaken op aanvragen en bezwaren te beslissen is overgegaan op de staatssecretaris, zodat de minister tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep zou kunnen instellen.
Gelet op hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 201308558/1/V1 heeft overwogen, dient niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de minister echter thans nog achterwege te blijven. Het hogerberoepschrift zal worden beschouwd als door de staatssecretaris ingediend.
2. Onder de staatssecretaris worden tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van de indiening van de mvv-aanvraag op 23 maart 2010 een wettelijke grondslag voor een legesheffing van € 225,00 ontbrak. Volgens de staatssecretaris bestond ten tijde van de aanvraag voldoende grondslag voor het heffen van het toen geldende legestarief van € 830,00. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201008782/1/V1 is het voor de vreemdeling geldende tarief verlaagd tot € 225,00. Deze verlaging werkte terug tot en met 9 oktober 2012. De staatssecretaris wijst er op dat hij het verschil tussen het geheven legesbedrag van € 830,00 en het nieuwe tarief van € 225,00 aan de vreemdeling heeft gerestitueerd, zoals al aangekondigd in zijn brief van 28 november 2012 aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken I, 2012/13, 31 549, K).
4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rijkswet op de consulaire tarieven, is de belanghebbende aan de staatssecretaris een bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen vergoeding verschuldigd voor het verlenen van de bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur aangeduide diensten met betrekking tot de verlening van visa.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder s, van het Rijksbesluit op de consulaire tarieven, is het behandelen van een aanvraag om een visum een dienst waarvoor ingevolge voormeld artikel 2, eerste lid, vergoeding aan de staatssecretaris is verschuldigd.
Ingevolge artikel 1, derde lid, wordt bij regeling van de staatssecretaris de vergoeding vastgesteld die is verschuldigd voor de bij of krachtens het eerste en het tweede lid aangeduide diensten.
4.1. Ten tijde van de indiening van de mvv-aanvraag bedroeg de vergoeding als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rijkswet op de consulaire tarieven voor aanvragen tot het verlenen van een mvv met het oog op gezinshereniging of gezinsvorming ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, sub 6˚, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de Regeling op de consulaire tarieven, € 830,00.
Bij Regeling van de staatssecretaris van 17 januari 2013 tot wijziging van de Regeling op de consulaire tarieven (Stcrt. 2013, nr. 1739) is deze vergoeding vastgesteld op € 225,00.
Ingevolge artikel II van deze Regeling werkt het met ingang van 1 februari 2013 gewijzigde artikel 1, aanhef en onder s, sub 6˚, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de Regeling op de consulaire tarieven, terug tot en met 9 oktober 2012.
4.2. Vaststaat dat voor het behandelen van de mvv-aanvraag een legestarief is geheven van € 830,00. In zoverre is de overweging van de rechtbank dat ten tijde van de indiening van de mvv-aanvraag een wettelijke grondslag voor een legesheffing van € 225,00 ontbrak feitelijk onjuist, nu dit laatste niet het legestarief is dat is geheven.
Ten tijde van de indiening van de aanvraag was er een wettelijke grondslag voor het heffen van leges voor het behandelen van de aanvraag. Dat, zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012, de staatssecretaris bij het in behandeling nemen van de aanvraag artikel 1, aanhef en onder s, sub 6˚, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de Regeling op de consulaire tarieven wegens strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel buiten toepassing had moeten laten, hetgeen hij niet heeft gedaan, laat dit onverlet. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 april 2012, C-508/10, Commissie tegen Nederland (ECLI:EU:C:2012:243) noch uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012 volgt immers dat in het geheel geen leges geheven mochten worden. De staatssecretaris heeft in het besluit op bezwaar van 28 maart 2013 de gevolgen van het ten onrechte niet buiten toepassing laten van voormelde bepaling gerepareerd door, overeenkomstig voormelde brief van 28 november 2012, het verschil tussen het oude, met het Unierecht strijdige, legestarief van € 830,00 en het nieuwe legestarief van € 225,00, welk tarief niet in strijd is met het Unierecht (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2014 in zaak nr. 201400377/1/V1), te restitueren. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien het besluit van 28 maart 2013 in zoverre te vernietigen.
De grief slaagt.
5. Hetgeen de staatssecretaris in zijn tweede grief aanvoert kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 28 maart 2013 heeft vernietigd voor zover de staatssecretaris daarin het door de vreemdeling tegen de hoogte van de leges gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard, het legesbedrag heeft verlaagd naar € 225,00 en bepaald dat het teveel betaalde bedrag van € 605,00 zal worden gerestitueerd. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor het overige, voor zover aangevallen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/11203, voor zover de rechtbank het besluit van 28 maart 2013 van de minister van Buitenlandse Zaken heeft vernietigd voor zover de minister daarin het door de vreemdeling tegen de hoogte van de leges gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard, het legesbedrag heeft verlaagd naar € 225,00 en heeft bepaald dat het teveel betaalde bedrag van € 605,00 zal worden gerestitueerd;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2014
512.