201204388/1/A3.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 maart 2012 in zaak nr. 11/263 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het college in de Damstraat te Dordrecht door middel van het plaatsen van verkeersborden een algemeen inrijverbod voor vrachtwagens ingesteld.
Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft het college het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 2 februari 2011, voor zover daarbij is geweigerd de Damstraat fysiek af te sluiten voor vrachtwagens, als bezwaar aangemerkt, dat bezwaar gegrond verklaard, voormelde weigering herroepen en besloten alsnog een verkeersbesluit te zullen nemen tot fysieke afsluiting van de Damstraat.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het college de Damstraat ter hoogte van huisnummer 7 fysiek afgesloten voor auto’s door het plaatsen van palen, waaronder breekpalen.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2013, waar [appellant], vergezeld door zijn [echtgenote], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. Osssewaarde en H. van Ballegooijen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, worden verkeersbesluiten, voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen dan die vermeld onder a tot en met c, genomen door het college.
3. De woning van [appellant] is gelegen in de Damstraat, schuin achter een supermarkt. In 2000 of 2001 is de supermarkt verbouwd. Sindsdien moesten de voor de supermarkt bestemde goederen worden gelost aan de achterzijde van de supermarkt waardoor het vrachtverkeer in de Damstraat toenam.
Naar aanleiding van klachten van omwonenden heeft het college bij verkeersbesluit van 21 mei 2003 voor een gedeelte van de Damstraat een inrijverbod voor vrachtwagens, zwaarder dan 3,5 ton (hierna: het beperkte inrijverbod), ingesteld. Van dit beperkte inrijverbod zijn ontheffingen onder voorwaarden verleend. Tegen besluiten tot het verlenen van die ontheffingen heeft [appellant] vruchteloos bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
Voorts heeft [appellant] tegen de gemeente een civiele procedure aangespannen. Daarin heeft hij gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de gemeente aansprakelijk is voor schade aan zijn woning als gevolg van het nalaten om fysieke maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat het beperkte inrijverbod in de Damstraat wordt overtreden. Voorts heeft hij gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld binnen acht dagen na betekening van het vonnis zodanige maatregelen te nemen, dat het voor vrachtwagens niet mogelijk is de Damstraat naar de Dubbeldreef in te rijden. Bij vonnis van 5 maart 2008 (ECLI:NL:RBDOR:2008:BC6039) heeft de rechtbank deze vorderingen afgewezen. Bij arrest van 23 augustus 2011 (ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6435) heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage dit vonnis bekrachtigd. Bij brief van 26 september 2008 heeft [appellant] het college verzocht om handhaving, omdat volgens hem het beperkte inrijverbod en de aan de ontheffingen verbonden voorwaarden dagelijks vele malen werden overtreden, de politie hem had verteld hiertegen niet te kunnen optreden en zijn woning door het passeren van de vrachtwagens steeds meer beschadigd raakte. Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd toegelicht dat de bedoeling van dit verzoek was te bereiken dat vrachtwagens niet meer door de Damstraat zouden rijden en het college alsnog effectieve maatregelen zou nemen, om verdere schade aan zijn woning te voorkomen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat naar aanleiding van dit verzoek reeds in het najaar van 2008 door vervanging van de verkeersborden feitelijk een algemeen inrijverbod voor vrachtwagens is ingesteld.
Vervolgens heeft het college naar aanleiding van dit verzoek op 4 maart 2009 formeel het besluit tot het instellen van een algemeen inrijverbod voor vrachtwagens in de Damstraat genomen.
In het tegen dit besluit gerichte, aanvullende bezwaarschrift heeft [appellant] aangevoerd dat met het algemene inrijverbod voor vrachtwagens niet wordt voorkomen dat de schade aan de woning verergert, nu dat verbod wordt overtreden. Het college had fysieke maatregelen moeten treffen, aldus [appellant].
Bij vonnis in kort geding van 2 juli 2009 (ECLI:NL:RBDOR:2009:BJ1231) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de vordering van [appellant] om veroordeling van de gemeente om een wegversmalling alsmede een boog over de weg aan te brengen ter hoogte van de kruising Damstraat/Dubbeldreef, afgewezen. Bij het besluit van 2 februari 2011 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat aan het verzoek van [appellant] van 26 september 2008 tegemoet is gekomen, nu een algemeen inrijverbod voor vrachtwagens is ingesteld. Dat dat niet voldoet aan de verwachtingen van [appellant] kan het college niet worden tegengeworpen, nu handhaving van dat verbod een taak van de politie is en het college er verschillende keren bij de politie op heeft aangedrongen het verbod te handhaven. De politie maakt hierin echter een eigen afweging. Voorts wordt voor het standpunt dat geen fysieke maatregelen moeten worden getroffen verwezen naar de overwegingen in het vonnis van 2 juli 2009. Het verkeersbelang prevaleert boven het belang van [appellant], aldus het college.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het college met het besluit van 4 maart 2009 aan het verzoek van [appellant] van 26 september 2008 is tegemoetgekomen en dat [appellant] hiertegen geen beroepsgronden heeft ingediend. Gelet hierop ontbreekt volgens de rechtbank in zoverre belang bij beoordeling van het beroep. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover het college in het besluit van 2 februari 2011 heeft besloten geen verdergaande fysieke maatregelen te treffen, het een eerste besluit op een aanvraag heeft genomen en niet een besluit op bezwaar.
5. Bij het besluit van 28 juni 2012, gelezen in verbinding met dat van 25 juli 2012, heeft het college alsnog besloten de Damstraat ter hoogte van huisnummer 7 fysiek af te sluiten. Ter zitting is gebleken dat deze besluiten inmiddels zijn geëffectueerd met de plaatsing van zogeheten breekpalen. Naar [appellant] ter zitting heeft bevestigd, is met deze besluiten geheel tegemoet gekomen aan hetgeen hij met zijn hoger beroep wenst te bereiken. Het belang van [appellant] bij het hoger beroep is gelegen in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de aanvankelijke weigering van het college om fysieke maatregelen te treffen ter wering van vrachtverkeer in de Damstraat.
6. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
Uit hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen volgt dat [appellant] reeds voor het verzoek van 26 september 2008 bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures heeft aangespannen om te bereiken dat vrachtwagens niet meer de Damstraat inrijden. Gelet hierop, op de hiervoor onder 3 beschreven motivering van het verzoek en op de formulering ervan als verzoek om handhaving, strekt het verzoek tot het treffen van effectieve maatregelen ter wering van vrachtverkeer in de Damstraat. Dat [appellant] wijziging van de eerder geplaatste verkeersborden als mogelijke maatregel heeft gesuggereerd, doet daaraan niet af, aangezien hij die maatregel slechts als voorbeeld heeft genoemd. Bovendien heeft hij reeds in de vóór het verzoek ingestelde civielrechtelijke procedures fysieke maatregelen bepleit waarmee zou kunnen worden voorkomen dat vrachtwagens de Damstraat inrijden. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat het in bezwaar gevoerde betoog dat het college fysieke maatregelen dient te treffen, onder de reikwijdte van het verzoek van 26 september 2008 valt. De rechtbank had het besluit van 2 februari 2011, voor zover daarin het treffen van fysieke maatregelen wordt geweigerd, moeten aanmerken als onderdeel van het besluit op het bezwaar van [appellant]. Dit klemt temeer nu het college ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat het hetgeen in het bezwaarschrift omtrent de fysieke maatregelen is gesteld, heeft opgevat als bezwaargrond en uit het besluit van 2 februari 2011 volgt dat het college deze bezwaargrond in de heroverweging van het besluit van 4 maart 2009 heeft betrokken. De rechtbank heeft het beroepschrift van [appellant] in zoverre dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter behandeling als bezwaarschrift aan het college doorgezonden. Nu met het besluit van 2 februari 2011 niet is tegemoetgekomen aan het verzoek van [appellant] om fysieke maatregelen te treffen, heeft de rechtbank voorts ten onrechte overwogen dat hij geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
7. Gezien hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen, heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] alsnog inhoudelijk beoordelen.
9. [appellant] heeft in beroep betoogd dat het besluit van 2 februari 2011 onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, nu het college zonder nader onderzoek het treffen van fysieke maatregelen heeft geweigerd wegens de aanrijtijden van hulpdiensten. Ook heeft het college onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen, althans onvoldoende gemotiveerd waarom geen overwegend gewicht is toegekend aan zijn belang bij beperking van de schade die hij leed.
9.1. Dit betoog slaagt. Niet in geschil is dat het in 2003 ingestelde, beperkte inrijverbod en de aan de ontheffingen verbonden voorwaarden geregeld werden overtreden. Naar [appellant] heeft gesteld en het college niet heeft weersproken, kon de politie daartegen naar eigen zeggen niet effectief handhavend optreden. Om deze reden had het op de weg van het college gelegen nader te onderzoeken of het instellen van het algemene inrijverbod zonder fysieke maatregelen ter effectuering van dat verbod voldoende was om te voorkomen dat vrachtwagens door de Damstraat zouden blijven rijden. Dit geldt temeer nu het college zelf in het besluit van 2 februari 2011 heeft overwogen dat het bij de politie heeft aangedrongen op handhaving, maar de politie op dat punt een eigen afweging maakt.
Zoals voorts hiervoor onder 5 is overwogen, is het besluit van 28 juni 2012, gelezen in verbinding met dat van 25 juli 2012, tot fysieke afsluiting van de Damstraat ter hoogte van huisnummer 7, thans geëffectueerd met de plaatsing van zogeheten breekpalen. Aldus wordt voorkomen dat de betrokken woonbuurt onbereikbaar is voor hulpdiensten, nu de breekpalen in voorkomend geval met een sleutel kunnen worden verwijderd. Gelet hierop heeft het college zich in het besluit van 2 februari 2011 op grond van onzorgvuldig onderzoek en zonder deugdelijke motivering op het standpunt gesteld, dat het treffen van fysieke maatregelen wegens de aanrijtijden van hulpdiensten onaanvaardbaar is.
10. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 februari 2011 is gegrond. Dat besluit komt, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen, zal worden bepaald dat het college geen nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] behoeft te nemen.
11. Nu met het besluit van 28 juni 2012, gelezen in verbinding met dat van 25 juli 2012, geheel is tegemoetgekomen aan het hoger beroep van [appellant], hetgeen hij ter zitting heeft bevestigd, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, niet geacht mede een beroep tegen deze besluiten in te houden.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 maart 2012 in zaak nr. 11/263;
III. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht van 2 februari 2011, kenmerk 141915, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht geen nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] tegen zijn besluit van 4 maart 2009, kenmerk SO/2009/1228, behoeft te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 euro (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
582-741.