201304941/1/V3.
Datum uitspraak: 23 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 mei 2013 in zaak nr. 12/32832 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de vreemdeling opgedragen de Europese Unie te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het hem duidelijk had moeten zijn dat hij de Europese Unie onmiddellijk diende te verlaten, nu de staatssecretaris in het besluit van 2 oktober 2012 wel de gronden heeft aangekruist die wijzen op het risico dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat het terugkeerbesluit niet voldoet aan de daaraan gestelde vereisten, omdat niet is aangekruist binnen welke termijn hij de Europese Unie dient te verlaten.
2.1. Ingevolge artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "terugkeerbesluit" verstaan: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt onder terugkeerbesluit verstaan: het terugkeerbesluit, bedoeld in artikel 3, punt 4, van de Terugkeerrichtlijn.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, stelt de staatssecretaris de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
Ingevolge het tweede lid geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit en kan deze tevens een inreisverbod inhouden.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100493/1/V3), is sprake van een terugkeerbesluit, indien het gaat om de administratieve vaststelling dat het verblijf van een derdelander in Nederland onrechtmatig is geworden en dat op hem daarom de verplichting rust Nederland te verlaten. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3) moet onder het woord "Nederland" in de artikelen 62, eerste lid, en 62a, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 eveneens worden begrepen een land dat lid is van de Europese Unie dan wel voor de toepassing van Verordening (EG)343/2003 met een lidstaat van de Europese Unie gelijk is te stellen.
2.3. In het besluit van 2 oktober 2012 is de administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de vreemdeling in de Europese Unie onrechtmatig is of wordt. In dit besluit is evenwel aangekruist noch anderszins vermeld binnen welke termijn de vreemdeling de Europese Unie moet verlaten.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, niet alleen bepalen dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, maar ook dat de in het eerste lid bedoelde termijn wordt verkort. Dat de staatssecretaris heeft aangekruist uit welke gronden kan worden afgeleid dat voormeld risico zich voordoet, geeft reeds hierom dan ook geen grond voor het oordeel dat het de vreemdeling duidelijk had moeten zijn dat hij de Europese Unie onmiddellijk diende te verlaten.
Het terugkeerbesluit bevat derhalve niet de in artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 bedoelde termijn waarbinnen de vreemdeling aan de verplichting de Europese Unie te verlaten moet voldoen.
2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris dit gebrek niet hersteld door het op ambtseed opgemaakte aanvullend proces-verbaal van 22 april 2013 te overleggen, waarin is vermeld dat in het besluit van 2 oktober 2012 had moeten worden aangekruist dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201201508/1/V3) zou uitsluitend een wijziging van het besluit gevolgen voor de vertrektermijn kunnen hebben. Het proces-verbaal van 22 april 2013 kan niet als zodanige wijziging worden aangemerkt, reeds omdat de op de zaak betrekking hebbende stukken geen blijk geven van een rechtsgeldige bekendmaking daarvan aan de vreemdeling.
2.5. De grief slaagt.
3. De tweede grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het inreisverbod, slaagt, reeds omdat het terugkeerbesluit van 2 oktober 2012 voor vernietiging in aanmerking komt. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet, kan immers slechts een inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling jegens wie een terugkeerbesluit is uitgevaardigd.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling gericht tegen het besluit van 2 oktober 2012 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 mei 2013 in zaak nr. 12/32832;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 oktober 2012 met kenmerk 801.271.2443;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014
562-699.