201211926/1/V2.
Datum uitspraak: 15 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 14 december 2012 in zaken nrs. 12/37129 en 12/37130 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die bij besluit van 9 februari 2004 is afgewezen. Hij stelt vervolgens door de Duitse autoriteiten te zijn uitgezet naar zijn land van herkomst, Algerije. Op 15 november 2012 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag ingediend om hem zodanige verblijfsvergunning te verlenen. Het daarop genomen besluit van 23 november 2012 is van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 19 april 2012 in zaak nr. 201109724/1/V2 en 4 juli 2013 in zaak nr. 201203749/1/V2, over situaties waarin een vreemdeling na een eerdere afwijzing van zijn aanvraag hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen een opvolgende asielaanvraag indient en daarbij stelt in zijn land van herkomst of bestendig verblijf te zijn teruggekeerd, kan de bestuursrechter een besluit van gelijke strekking toetsen als ware het een eerste afwijzing, mits die vreemdeling aantoont dat hij daadwerkelijk in dat land is teruggekeerd.
1.5. Die terugkeer van de vreemdeling in het land van herkomst is evenzeer aangetoond, indien de staatssecretaris er blijk van geeft dat hij er op grond van bij hem bekende schriftelijk vastgelegde en ondubbelzinnige informatie van uitgaat dat de desbetreffende vreemdeling door de Nederlandse autoriteiten is uitgezet. Onder uitzetting wordt in dit verband verstaan het onder begeleiding door de Nederlandse autoriteiten naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf terugkeren van een vreemdeling, dan wel het in Nederland onder begeleiding van de Nederlandse autoriteiten aan boord gaan van een vliegtuig dat een rechtstreekse vlucht uitvoert naar dat land.
1.6. De vreemdeling heeft de door hem gestelde uitzetting door de Duitse autoriteiten niet gestaafd. Uit de door de staatssecretaris ter zitting van de voorzieningenrechter verstrekte informatie blijkt niet dat de vreemdeling op vorenbedoelde wijze is uitgezet. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter in de enkele omstandigheid dat de staatssecretaris de door de vreemdeling gestelde uitzetting heeft bevestigd ten onrechte grond gezien de terugkeer van de vreemdeling in Algerije genoegzaam aangetoond te achten. Dat betekent dat de voorzieningenrechter het besluit op de door hem ingediende opvolgende asielaanvraag ten onrechte wegens de terugkeer van de vreemdeling naar Algerije heeft getoetst als ware het een eerste afwijzing.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De grief behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling beoordelen of in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld onder 1.2. zijn gelegen.
3. Aan zijn opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling ter staving van zijn in de eerste procedure naar voren gebrachte asielrelaas drie uittreksels uit het overlijdensregister te Tiaret, Algerije, van 7 februari 2012 ten grondslag gelegd, waaruit volgens hem blijkt dat zijn vader, broer en zus op 10 maart 1999 in Krachiche, Algerije, zijn overleden, en een brief van de "islamitische gewapende groepering" van 27 oktober 2003, die volgens de vreemdeling een terdoodveroordeling inhoudt. Bovendien heeft de vreemdeling gesteld dat hij na zijn gestelde terugkeer in Algerije in 2006, daar tot half mei 2007 gedetineerd is geweest.
3.1. Aangezien de vreemdeling een vriend heeft verzocht voormelde overlijdensaktes in Algerije te laten opmaken en het daarover door de vreemdeling naar voren gebrachte niet rechtvaardigt dat hij deze aktes, gelet op de gestelde data van overlijden, niet al in de eerste procedure heeft kunnen laten opmaken en overleggen, is in hetgeen de vreemdeling hierover onder verwijzing naar het in de eerste procedure ongeloofwaardig geachte asielrelaas heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als hiervoor bedoeld onder 1.2. gelegen. Hetgeen de vreemdeling heeft gesteld over het moment van ontvangst van de brief van 27 oktober 2003, rechtvaardigt evenmin dat hij deze brief niet tijdens de eerste asielprocedure heeft kunnen overleggen, zodat ook daarin geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als vorenbedoeld is gelegen. Voor de gestelde detentie in Algerije geldt bij gebreke van staving hetzelfde.
4. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965 (JV 1998/45), is er voor toetsing van het besluit van 23 november 2012 geen plaats.
5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 14 december 2012 in zaak nr. 12/37129;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Zwinkels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014
309-657.