201202580/1/V3.
Datum uitspraak: 16 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 februari 2012 in zaak nr. 11/27690 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Bij besluit van 25 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit omdat hij zich niet meer in bewaring bevindt en jegens hem geen inreisverbod is of zal worden uitgevaardigd, zodat de staatssecretaris het door hem tegen het terugkeerbesluit gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert de vreemdeling, voor zover thans van belang, aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat vernietiging van het terugkeerbesluit gevolgen heeft voor de vraag of de vreemdeling na uitreiking van dat terugkeerbesluit in vreemdelingenbewaring mocht worden gesteld, hetgeen tot schadeplichtigheid van de staatssecretaris jegens de vreemdeling leidt.
4. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 14 mei 2012 in zaak nr. 201200935/1/V3) beantwoord. Uit de overwegingen 2.7.3. en 2.7.4. van die uitspraak vloeit voort dat de grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 24 augustus 2011 vernietigen.
6. Ambtshalve overweegt de Afdeling voorts als volgt.
7. De vreemdeling heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat hem in het terugkeerbesluit ten onrechte een vertrektermijn is onthouden.
7.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 in zaak nr. 201106883/1/V3, is met artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, zoals dat gold ten tijde van belang, noch anderszins voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria. Voor dat terugkeerbesluit, voor zover daarin de vreemdeling een vertrektermijn is onthouden wegens een risico op onderduiken, ontbrak derhalve een wettelijke grondslag.
8. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het besluit van 25 juni 2011 herroepen.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 februari 2012 in zaak nr. 11/27690;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 24 augustus 2011, kenmerk "DT&V/2011/UIT-5011, V-nummer [v-nummer]";
V. herroept het terugkeerbesluit van 25 juni 2011;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013