ECLI:NL:RVS:2016:1365

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201505722/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning asiel na vaststelling valse identiteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 19 juni 2015 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en de intrekking van haar verblijfsvergunning asiel vernietigde. De staatssecretaris had op 6 maart 2015 besloten om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken, omdat zij bij haar aanvraag een valse identiteit had opgegeven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris dit besluit niet had kunnen handhaven, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 10 mei 2016 uitspraak gedaan. De rechters oordeelden dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling onjuiste gegevens over haar identiteit had verstrekt. Dit was voldoende grond voor de intrekking van de verblijfsvergunning. De vreemdeling had aangevoerd dat zij als bekeerling tot het christendom bij uitzetting naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling oordeelde echter dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij haar valse identiteit niet had gebruikt in haar geloofsgemeenschap en dat haar betoog over het risico bij terugkeer naar Iran niet voldoende was onderbouwd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste identificatie van vreemdelingen in asielprocedures en de gevolgen van het verstrekken van onjuiste gegevens.

Uitspraak

201505722/1/V2.
Datum uitspraak: 10 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 juni 2015 in zaak nr. 15/6342 in het geding tussen:
[de vreemdeling A] alias [vreemdeling B],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.M.W. Toemen, advocaat te Den Bosch, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In het eerste deel van de grief voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat reeds het feit dat de vreemdeling een vergunning is verleend op basis van de door haar bij de aanvraag opgegeven, naar later is gebleken, valse identiteit [vreemdeling B], ertoe leidt dat de vergunning moet worden ingetrokken. Immers, de verblijfsvergunning die is verleend aan [vreemdeling B], zou nooit zijn verleend indien de vreemdeling steeds haar juiste identiteit zou hebben gebruikt, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdeling heeft het standpunt van de staatssecretaris dat zij bij haar aanvraag onjuiste gegevens over haar identiteit heeft verstrekt en dat op basis van die gegevens aan haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, niet bestreden. Reeds gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning ingetrokken. De grief slaagt in zoverre.
2. Wat de staatssecretaris in het hogerberoepschrift over artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) naar voren heeft gebracht, richt zich niet tegen enig onderdeel van de aangevallen uitspraak. Daarom is dit geen grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 maart 2015 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij als bekeerling tot het christendom bij uitzetting naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Zij heeft daartoe betoogd dat de omstandigheid dat zij onjuiste gegevens heeft verstrekt over haar identiteit, niet afdoet aan wat zij heeft verklaard over haar bekering tot het christendom, op grond waarvan haar een verblijfsvergunning is verleend. Dat de doopakte op naam is gesteld van [vreemdeling B] en dat [vreemdeling A] dus probleemloos kan terugkeren naar Iran, is onvoldoende om geen strijd met genoemd artikel 3 aan te nemen, aldus de vreemdeling.
4.1. Uit wat onder 1.1. is overwogen, volgt dat in rechte vast staat dat de vreemdeling bij haar asielaanvraag welbewust een valse identiteit heeft opgegeven. Voorts ondersteunen de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd ter staving van haar betoog dat zij de valse identiteit niet heeft gebruikt in haar geloofsgemeenschap, dit betoog niet. Niet alleen de doopakte is op naam gesteld van [vreemdeling B], maar ook de verklaring van de regioregioleider Noord-Nederland van de Father's House Movement van 6 december 2012, en van een missionair werker van de kerkelijke gemeente ICF-Apeldoorn van 25 augustus 2014 vermelden de naam van [vreemdeling B]. De staatssecretaris stelt dan ook terecht dat de vreemdeling de valse identiteit die zij bij het aanvragen van een asielvergunning destijds heeft opgegeven, niet alleen in de asielprocedure heeft gebruikt, maar ook in de geloofsgemeenschap waarbij zij zich, naar zij stelt, heeft aangesloten.
4.2. Uit het besluit van 6 maart 2015, zoals toegelicht in het verweerschrift aan de rechtbank en ter zitting bij de rechtbank, blijkt dat de staatssecretaris de door de vreemdeling als echt opgegeven naam [vreemdeling A] niet voor juist houdt. De vreemdeling heeft hiertegen ingebracht dat zij dit keer wél haar juiste naam heeft vermeld, doch deze stelling heeft zij niet - genoegzaam - gestaafd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0616) is voor beantwoording van de vraag of artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen terugkeer naar het land van herkomst en mitsdien grond bestaat voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, noodzakelijk dat de nationaliteit, identiteit en het land van herkomst van de vreemdeling vaststaan. Reeds hierom kan het betoog van de vreemdeling dat zij als bekeerling tot het christendom bij uitzetting naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM geen doel treffen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 juni 2015 in zaak nr. 15/6342;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016
238.