ECLI:NL:RVS:2013:2681

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
201210978/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling op basis van gezinsband

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 30 oktober 2012 haar beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar echtgenoot, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had, in Nederland te kunnen verblijven. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, had deze aanvraag op 1 november 2011 afgewezen. De vreemdeling stelde dat haar feitelijke gezinsband met de referent niet verbroken was, ondanks dat de referent van 2004 tot 2010 in Bangladesh verbleef voor zijn studie. De staatssecretaris had echter vastgesteld dat de gezinsband was verbroken, omdat de vreemdeling en de referent elkaar in die periode niet hadden opgezocht, en dat deze band na de terugkeer van de referent in Somalië op 7 mei 2010 niet was hersteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 31 oktober 2013, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door haar advocaat. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat de gezinsband was verbroken en niet hersteld, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De grief van de vreemdeling faalde, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201210978/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 oktober 2012 in zaak nr. 12/18291 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, lees: de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld ter zitting op 31 oktober 2013, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te 's-Gravenhage, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij [referent], naar gesteld haar echtgenoot, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1 dient de staatssecretaris een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te beoordelen aan de hand van die bepaling.
5. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die ten tijde van belang luidde, dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
Dat er door betrokkenen in het buitenland is samengewoond is een belangrijke indicatie om vast te kunnen stellen dat er ook feitelijk sprake is van een gezinsband. Het niet hebben samengewoond is geen absolute afwijzingsgrond, men moet echter wel een aannemelijke verklaring hebben voor de omstandigheid dat men weliswaar (traditioneel) gehuwd was, maar dat er geen sprake was of kon zijn van daadwerkelijke samenwoning.
6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 in zaak nr. 201005131/1/V2, dient het standpunt van de staatssecretaris of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de referent heeft behoord, terughoudend te worden getoetst. Uit deze uitspraak volgt voorts dat bij de beoordeling of de vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van de referent de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van referent uit het land van herkomst als uitgangspunt dient te worden genomen.
7. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar feitelijke gezinsband met de referent sinds het vertrek van de referent uit Somalië in 2004 is verbroken, en dat deze na zijn terugkeer op 7 mei 2010 niet is hersteld. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de referent weliswaar van 2004 tot 7 mei 2010 wegens zijn studie in Bangladesh heeft gewoond, maar dat zij in die periode gehuwd zijn gebleven, zodat hun feitelijke gezinsband toen niet is verbroken. Volgens de vreemdeling volgt dat uit hoofdstuk VI van het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: het UNHCR Handbook), de preambule en artikel 9, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251 met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: de richtlijn) en paragraaf B2/10.2.1 van de Vc 2000. Zij wijst er in dat verband voorts op dat zij tijdens het verblijf van de referent in Bangladesh telefonisch en per e-mail contact hebben gehouden en dat de referent haar kleding stuurde. Tot slot voert zij aan dat, voor zover hun feitelijke gezinsband in die periode is verbroken, deze nadien is hersteld, aangezien de referent haar na zijn terugkeer in Somalië heeft opgezocht en zij de intentie hadden weer te gaan samenwonen.
7.1. Uit Hoofdstuk VI van het UNHCR Handbook, waaraan de wetgever met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft beoogd uitvoering te geven, kan niet worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling met de referent gehuwd is gebleven, met zich brengt dat tussen hen een feitelijke gezinsband is blijven bestaan. Het beroep van de vreemdeling op de richtlijn faalt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 in zaak nr. 200705142/1. Evenzeer faalt haar beroep op paragraaf B2/10.2.1 van de Vc 2000, nu deze paragraaf ten tijde van belang geen beleid bevatte dat betrekking had op mvv-aanvragen in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de referent is verbroken ten grondslag gelegd dat de referent heeft verklaard dat hij van 2004 tot 2010 in Bangladesh verbleef, terwijl de vreemdeling in Somalië bij haar ouders woonde, en dat zij gedurende die periode weliswaar telefonisch en per e-mail contact met elkaar onderhielden, maar elkaar nooit hebben opgezocht. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hun feitelijke gezinsband niet is hersteld. Hij heeft daarbij betrokken dat de referent heeft verklaard dat hij na zijn terugkeer in Somalië op 7 mei 2010 bij zijn ouders is ingetrokken en niet met de vreemdeling is gaan samenwonen, en dat hij zonder medeweten van de vreemdeling op 10 mei 2010 elders in Somalië is ondergedoken. Tot slot heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de referent heeft verklaard dat hij na zijn aankomst in Nederland contact heeft opgenomen met zijn moeder, maar niet met de vreemdeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich aldus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gezinsband tussen de vreemdeling en de referent is verbroken en daarna niet is hersteld.
De grief faalt.
8. Hetgeen de vreemdeling als grief 2 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
620-747.