ECLI:NL:RVS:2013:2461

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
18 december 2013
Zaaknummer
201301658/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom wegens oprichten en in werking hebben van een inrichting zonder omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Asten tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Het college had op 20 januari 2011 een last onder dwangsom opgelegd aan [wederpartij] wegens het zonder omgevingsvergunning oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie 1] te Asten. De rechtbank had het beroep van [wederpartij] gedeeltelijk gegrond verklaard, wat het college heeft aangevochten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 oktober 2013. Het college stelde dat de rechtbank had miskend dat een omgevingsvergunning vereist was voor de opslag van carbon black, dat door de voormalige huurder was achtergelaten als afvalstof. De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de gronden van het hoger beroep tijdig waren ingediend, ondanks dat deze na de gestelde termijn waren ontvangen.

In de inhoudelijke beoordeling heeft de Afdeling vastgesteld dat de partij carbon black als afvalstof moet worden aangemerkt, omdat deze niet meer geschikt was voor het beoogde gebruik. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het college bevoegd was om handhavingsmaatregelen te treffen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van [wederpartij] is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college terecht de last onder dwangsom heeft opgelegd, omdat de inrichting zonder de vereiste omgevingsvergunning in werking was.

Uitspraak

201301658/1/A4.
Datum uitspraak: 18 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2013 in zaak nr. 11/2583 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie 1] te Asten.
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 4 oktober 2013 gevoegd behandeld met zaak nr. 201301856/1/A4, waar het college, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, zijn verschenen. Na zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. [wederpartij] stelt zich op het standpunt dat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de gronden van het hoger beroep buiten de daartoe gestelde termijn door de Afdeling zijn ontvangen.
1.1. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, bevat een beroepschrift de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 6:24 zijn deze artikelen van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
1.2. Het college heeft de gronden van het hoger beroep niet in het beroepschrift vermeld. De Afdeling heeft het college tot en met 20 maart 2013 in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. De gronden zijn ontvangen op 22 maart 2013, derhalve na afloop van de gestelde termijn.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2007 in zaak nr. 200703018/1), dient de vraag of de gronden tijdig zijn ingediend, te worden beantwoord aan de hand van artikel 6:9 van de Awb. Blijkens het poststempel van TNT Post op de envelop is de brief waarin de gronden zijn vermeld, op 18 maart 2013 ter post bezorgd. Nu de gronden binnen een week na afloop van de gestelde termijn zijn ontvangen, leidt analoge toepassing van het tweede lid van artikel 6:9 de Afdeling tot het oordeel dat de gronden van het hoger beroep tijdig zijn ontvangen, zodat het hoger beroep ontvankelijk is.
Inhoud hoger beroep
2. Bij besluit van 20 januari 2011 heeft het college aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd wegens het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van een partij carbon black zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1 en 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is verleend.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1 en 3, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten of in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
In categorie 28.1, onder a, sub 2, van onderdeel C van bijlage I van het Bor zijn inrichtingen aangewezen voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m³ of meer.
In categorie 28.10 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor zijn, kort weergegeven, als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit aangewezen de inrichtingen voor nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, tenzij de in die categorie genoemde uitzonderingen van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef, van de Wabo wordt onder afvalstoffen verstaan afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Ingevolge het zesde lid, worden afvalstoffen, indien zij een behandeling voor nuttige toepassing hebben ondergaan, voldoen aan de ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de kaderrichtlijn afvalstoffen vastgestelde criteria en tevens behoren tot het soort afvalstoffen waarop die criteria van toepassing zijn, niet langer als afvalstoffen aangemerkt. Onze Minister kan inzake een afvalstof die een behandeling voor nuttige toepassing heeft ondergaan, besluiten dat deze niet langer als afvalstof wordt aangemerkt, voor zover voor deze afvalstof geen criteria van toepassing zijn als bedoeld in de eerste volzin en ook overigens wordt voldaan aan artikel 6, vierde lid, eerste volzin, van de kaderrichtlijn afvalstoffen. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke stoffen, preparaten of voorwerpen in ieder geval, onverminderd het bepaalde in de eerste en tweede volzin, worden aangemerkt als afvalstoffen, indien de houder zich daarvan ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen. Als afvalstoffen worden in elk geval niet aangemerkt stoffen, preparaten of voorwerpen die bijproducten zijn in de zin van artikel 5 van de kaderrichtlijn afvalstoffen, indien deze bijproducten voldoen aan de in dat artikel gestelde voorwaarden en aan de in een krachtens dat artikel vastgestelde uitvoeringsmaatregel daartoe aangegeven criteria.
4. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een omgevingsvergunning is vereist voor de opslag van de aangetroffen partij carbon black, omdat dit afvalstoffen zijn. Hiertoe voert het college aan dat de partij carbon black door de voormalige huurder van een opslagloods van [wederpartij] aan de [locatie 2] te Deurne is achtergelaten als afvalstof. Het college wijst er in dit verband onder meer op dat de partij afkomstig is van de fabriek van Cabot B.V. te Rozenburg en dat de directeur van Cabot B.V. heeft verklaard dat deze partij een afgekeurd product is waarvan het bedrijf zich heeft ontdaan.
4.1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 15 juni 2000, C-418/97 en C 419/97, Arco Chemie Nederland e.a. (www.curia.europa.eu) overwogen dat het begrip afvalstof niet restrictief kan worden uitgelegd en dat de vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de Kaderrichtlijn, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Daarbij heeft het Hof beklemtoond dat voor de beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is.
Het Hof heeft in zijn arrest van 18 april 2002, C-9/00, Palin Granit (www.curia.europa.eu) overwogen dat naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van de Kaderrichtlijn gaat. Uit dit arrest volgt evenwel dat, indien sprake is van stoffen die zijn verkregen bij een productieproces zonder dat dat proces in de eerste plaats op de winning daarvan is gericht, toepassing van dit criterium slechts dan tot de conclusie kan leiden dat geen sprake is van een afvalstof indien vaststaat dat het hergebruik van deze stoffen zeker is zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces.
4.2. Carbon black is een stof die wordt gemaakt van koolteerdestillaat uit de cokesfabricage en van specifieke fracties uit olieraffinageprocessen. Carbon black kan in het algemeen als een grondstof worden gebruikt bij de productie van onder meer industrieel rubber, kunststoffen en bijvoorbeeld autobanden.
4.3. Vast staat dat op 20 juli 2011 bij een transportcontrole in een vrachtwagen een lading afval vermengd met carbon black, afkomstig van [wederpartij], werd aangetroffen. Op 11 oktober 2011 is door een controleur van de gemeente geconstateerd dat in de loods van [wederpartij] aan de [locatie 1] negentien pallets, omwikkeld met zwart plastic folie, met daarin de stof carbon black stonden. Vast staat dat de in de loods aangetroffen partij, die ongeveer 90 m³ bedroeg, afkomstig was van de fabriek van Cabot B.V. en dat deze partij voordat deze door [wederpartij] werd verplaatst naar de loods aan de [locatie 1], gedurende een aantal jaren lag opgeslagen in een loods op het perceel [locatie 2] te Deurne, die door [wederpartij] werd verhuurd aan een derde.
Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201301856/1/A4 heeft de Afdeling geoordeeld dat een partij carbon black die lag opgeslagen in twee loodsen van [wederpartij] op het perceel Helmondsingel 139 te Deurne afvalstoffen betreft. Die partij carbon black lag eerder opgeslagen in de loods aan de [locatie 2]. De onderhavige partij lag als deel van die partij eveneens opgeslagen in de loods aan de Volstraat 11b. [wederpartij] heeft niet gesteld dat de onderhavige partij carbon black zich in kwaliteit onderscheidt van de partij die in de loodsen aan de Helmondsingel 139 werd aangetroffen. Concrete informatie over de kwaliteit van de aangetroffen partij ontbreekt in de stukken. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de aangetroffen partij carbon black, evenals de in Deurne aangetroffen partij, een door Cabot B.V. afgekeurd product was dat niet meer voor het beoogde gebruik geschikt was. De stelling van [wederpartij] dat de stoffen in de inrichting in opdracht van Cabot B.V. uitsluitend van een andere verpakking worden voorzien, is dan ook niet aannemelijk. Daarbij komt dat de directeur van Cabot B.V. tijdens een politieverhoor op 2 augustus 2010 heeft verklaard dat na 2004 geen carbon black is geleverd aan de huurder van het pand aan de [locatie 2] en dat [wederpartij] geen zakelijke relatie van het bedrijf is.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel, zoals [wederpartij] betoogt, dat de partij carbon black een bijproduct is als bedoeld in artikel 1.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer, reeds nu het niet is vrijgekomen bij de productie van een andere stof.
[wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de carbon black als productieresidu zeker is zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces. Aan de stelling van [wederpartij] dat de partij een economische waarde vertegenwoordigt, komt niet de door haar gewenste betekenis toe, reeds omdat uit de door haar overgelegde inkoopbevestigingen en facturen niet blijkt dat deze zien op de aangetroffen partij carbon black.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het college, gezien de omstandigheden van dit geval, de aangetroffen partij carbon black terecht aangemerkt als een afvalstof. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het college was derhalve bevoegd om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen tegen [wederpartij] wegens het zonder een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1 en 3, van de Wabo in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen.
Het betoog slaagt.
5. Het beroep is gegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 21 juni 2011 in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2013 in zaak nr. 11/2583, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011, voor zover het de wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 1 en 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgelegde last betreft, gegrond is verklaard en dit besluit in zoverre is vernietigd;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank Oost-Brabant ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013
163-784.