201202453/2/V4.
Datum uitspraak: 23 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 2 maart 2012 in zaak nrs. 12/3986 en 12/3985 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 2 maart 2012, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 maart 2012, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzitter bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 april 2012, verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft bij brieven van 17 en 18 april 2012 en de vreemdeling heeft bij brief van 18 april 2012 nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 april 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A. Blaas, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Raaijmakers, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de minister de vreemdeling op 4 april 2012 naar Italië heeft uitgezet zonder diens gemachtigde in de onderhavige procedure van diens voornemen daartoe op de hoogte te stellen. De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven, de voorzitter verzocht de minister op te dragen de vreemdeling naar Nederland terug te halen.
2.2. Zoals de voorzitter eerder heeft overwogen bij mondelinge uitspraak van 26 maart 2012, in zaak nr. 201202050/4/V4, www.raadvanstate.nl, rust op de minister de verplichting om een vreemdeling tijdig en adequaat te informeren over het voornemen om diens uitzetting te effectueren, teneinde te voldoen aan het vereiste van een doeltreffend rechtsmiddel, als neergelegd in onder meer artikel 13 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Voorts wordt in deze uitspraak overwogen dat een tijdige en adequate informatievoorziening in ieder geval impliceert dat de minister, indien hem bekend is dat een vreemdeling wordt bijgestaan door een gemachtigde, hij die gemachtigde op voet van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht informeert over het voornemen om de uitzetting van de vreemdeling te effectueren, onder vermelding van de datum en het tijdstip ervan, en op zodanig moment dat niet alleen de gemachtigde voldoende gelegenheid heeft om desgewenst een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te stellen, maar ook de voorzitter voldoende gelegenheid heeft om dat verzoek op zorgvuldige wijze te beoordelen.
2.3. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de voorzitter van 26 maart 2012 zijn procesprotocollen en werkwijze in die zin heeft aangepast dat in iedere zaak waarin een uitzetting aanstaande is, de eventuele gemachtigde van de vreemdeling tijdig wordt ingelicht over de datum en het tijdstip waarop de uitzetting zal worden geëffectueerd. De minister stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige zaak volgens deze werkwijze is gehandeld, nu de gemachtigde van de vreemdeling in diens bewaringsprocedure, mr. Van Wieringen, op 2 april 2012 op de hoogte is gesteld van de geplande uitzetting op 4 april 2012. Dat mr. Van Wieringen de vreemdeling louter bijstond in zijn bewaringsprocedure is volgens de minister niet relevant, nu deze gemachtigde uit hoofde van zijn professie over voldoende kennis van het vreemdelingenrecht beschikt om, desgewenst, tijdig een procedure tegen de uitzetting te beginnen.
2.4. De voorzitter volgt dit betoog niet. Dat de minister mr. Van Wieringen op de hoogte heeft gesteld van de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling, kan niet worden aangemerkt als een tijdige en adequate informatievoorziening, als hiervoor bedoeld. Het was de minister bekend dat de vreemdeling in de onderhavige procedure bij de voorzieningenrechter werd vertegenwoordigd door mr. Blaas. Voorts was de minister ervan op de hoogte dat mr. Blaas tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter hoger beroep heeft ingesteld bij de Afdeling nu een afschrift van dit hogerberoepschrift bij brief van 8 maart 2012 door de Afdeling aan de minister is gezonden. Nu in de onderhavige procedure de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen aan de orde is, welke afwijzing aan de overdracht aan Italië ten grondslag ligt, kon enkel in deze procedure een effectief rechtsmiddel ter voorkoming van de uitzetting worden ingesteld en niet in de bewaringsprocedure (zie onder meer de uitspraak van 1 maart 2012 in zaak nr. 201202111/2/V3; www.raadvanstate.nl).
2.5. Dat, zoals ter zitting door de minister is gesteld, de DT&V niet altijd op de hoogte is van eventuele nog aanhangige toelatingsprocedures van uitzetbare vreemdelingen en eventuele bij die procedures betrokken gemachtigden, doch die informatie louter bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst bekend is, kan bij de beoordeling geen rol spelen nu de hiervoor beschreven verantwoordelijkheid op de minister rust.
2.6. Gelet op het vooroverwogene, stelt de voorzitter vast dat de overdracht aan Italië vanwege het ontbreken van een tijdige en adequate informatievoorziening aan de gemachtigde van de vreemdeling in de onderhavige procedure niet kon worden getoetst. De voorzitter ziet dan ook aanleiding de gevraagde voorziening in die zin toe te wijzen dat de minister wordt opgedragen de gevolgen van de overdracht aan Italië ongedaan te maken.
Nu de minister in zijn brieven van 17 en 18 april 2012 niet heeft gesteld dat dit niet binnen de door de vreemdeling verzochte termijn van 72 uur zou kunnen en dit ter zitting evenmin is gesteld, wordt de minister opgedragen de vreemdeling binnen 72 uur na openbaarmaking van deze uitspraak naar Nederland terug te halen.
2.7. De voorzitter acht termen aanwezig om de minister op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel wordt opgedragen de gevolgen van de overdracht aan Italië ongedaan te maken door de vreemdeling binnen 72 uur na openbaarmaking van deze uitspraak naar Nederland terug te halen;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2012
348.
Verzonden: 23 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,