Bij mondelinge uitspraak van 26 maart 2012 heeft de voorzitter de minister bij wijze van voorlopige voorziening opgedragen de gevolgen van de overdracht aan België, die vanwege het ontbreken van een tijdige en adequate informatievoorziening aan de gemachtigde van de vreemdeling niet door de voorzitter kon worden getoetst, ongedaan te maken door de vreemdeling binnen 72 uur na het doen van de uitspraak naar Nederland terug te halen.
Daartoe heeft de voorzitter het volgende van belang geacht.
Volgens vaste jurisprudentie van de voorzitter van de Afdeling wordt bij een verzoek van een vreemdeling dat strekt tot voorkoming van diens uitzetting gedurende de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep, eerst een spoedeisend belang aangenomen, indien een concrete datum voor uitzetting bekend is dan wel indien de vreemdeling met het oog op zijn uitzetting in een uitzetcentrum is geplaatst (uitspraak van 4 april 2011 in zaak nr. 201100190/2/V3; www.raadvanstate.nl).
In voormelde uitspraken van 5 maart 2012 en 20 maart 2012 heeft de voorzitter in lijn met die jurisprudentie overwogen dat, voor zover thans van belang, de enkele omstandigheid dat het besluit voor uitvoering vatbaar is, geen spoedeisend belang oplevert als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb en bepaald dat de verzoeken bij gebreke van zodanig spoedeisend belang dienen te worden afgewezen.
Aan deze jurisprudentie ligt ten grondslag dat, voor zover een vreemdeling betoogt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling of bestraffing, dat risico op voorhand niet aanwezig kan worden geacht, zolang de minister niet daadwerkelijk overgaat tot effectuering van de uitzetting of tot plaatsing van de vreemdeling in een uitzetcentrum met het oog op effectuering van diens uitzetting op korte termijn en bovendien de vreemdeling, zodra zich alsnog concrete aanwijzingen voordoen waaruit blijkt dat de uitzetting op korte termijn zal worden geëffectueerd, een nieuw verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ter voorkoming daarvan kan indienen, zolang niet op het hoger beroep is beslist.
Dat het systeem van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet vereist dat de minister ten aanzien van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan, enige beslissing tot diens daadwerkelijke uitzetting dient te nemen alvorens hij op voet van artikel 63 van de Vw 2000 bevoegd is daartoe over te gaan, laat onverlet dat op de minister niettemin de verplichting rust om een vreemdeling tijdig en adequaat te informeren over het voornemen om diens uitzetting te effectueren, teneinde te voldoen aan het vereiste van een doeltreffend rechtsmiddel, als neergelegd in onder meer artikel 13 van het EVRM.
Tijdige en adequate informatievoorziening, als hiervoor bedoeld, impliceert in ieder geval dat de minister, indien hem bekend is dat een vreemdeling wordt bijgestaan door een gemachtigde, hij die gemachtigde op voet van artikel 2:1 van de Awb informeert over het voornemen om de uitzetting van de vreemdeling te effectueren, onder vermelding van de datum en het tijdstip ervan, en op zodanig moment dat niet alleen de gemachtigde voldoende gelegenheid heeft om desgewenst een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te stellen, maar ook de voorzitter voldoende gelegenheid heeft om dat verzoek op zorgvuldige wijze te beoordelen (zie ook de uitspraak van 22 november 2011 in zaak nr. 201112082/2/V2; www.raadvanstate.nl).