ECLI:NL:RVS:2012:BW0628

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202050/4/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.H.C. Visser
  • Lubberdink
  • Van der Winden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak betreffende uitzetting naar België

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 maart 2012 een mondelinge uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een vreemdeling die op 20 maart 2012 door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel naar België is uitgezet, zonder dat zijn gemachtigde op de hoogte was gesteld van dit voornemen. De voorzitter oordeelde dat de minister in gebreke was gebleven in zijn verplichting om tijdige en adequate informatie te verstrekken aan de gemachtigde van de vreemdeling, wat de vreemdeling de mogelijkheid ontnam om een effectief rechtsmiddel aan te wenden. De voorzitter heeft de minister opgedragen om de gevolgen van de uitzetting ongedaan te maken en de vreemdeling binnen 72 uur terug naar Nederland te halen. Dit besluit is genomen op basis van de jurisprudentie die stelt dat bij een verzoek tot voorkoming van uitzetting een spoedeisend belang aanwezig is wanneer er een concrete datum voor uitzetting bekend is of wanneer de vreemdeling in een uitzetcentrum is geplaatst. De voorzitter heeft ook de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan door de behandeling van het verzoek, vastgesteld op € 874,00, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige informatievoorziening door de minister in vreemdelingenzaken, in het kader van het recht op een doeltreffend rechtsmiddel.

Uitspraak

201202050/4/V4.
Datum uitspraak: 26 maart 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 8 februari 2012 in zaak nr. 11/38307 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 25 november 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 8 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 februari 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 5 maart 2012 in zaak nr. 201202050/2/V4 heeft de voorzitter een verzoek van de vreemdeling om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 in zaak nr. 201202050/3/V4 heeft de voorzitter opnieuw een verzoek van de vreemdeling om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij brief van 23 maart 2012 heeft de vreemdeling de voorzitter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
Bij mondelinge uitspraak van 26 maart 2012 heeft de voorzitter de minister bij wijze van voorlopige voorziening opgedragen de gevolgen van de overdracht aan België, die vanwege het ontbreken van een tijdige en adequate informatievoorziening aan de gemachtigde van de vreemdeling niet door de voorzitter kon worden getoetst, ongedaan te maken door de vreemdeling binnen 72 uur na het doen van de uitspraak naar Nederland terug te halen.
Daartoe heeft de voorzitter het volgende van belang geacht.
Volgens vaste jurisprudentie van de voorzitter van de Afdeling wordt bij een verzoek van een vreemdeling dat strekt tot voorkoming van diens uitzetting gedurende de behandeling van het door hem ingestelde hoger beroep, eerst een spoedeisend belang aangenomen, indien een concrete datum voor uitzetting bekend is dan wel indien de vreemdeling met het oog op zijn uitzetting in een uitzetcentrum is geplaatst (uitspraak van 4 april 2011 in zaak nr. 201100190/2/V3; www.raadvanstate.nl).
In voormelde uitspraken van 5 maart 2012 en 20 maart 2012 heeft de voorzitter in lijn met die jurisprudentie overwogen dat, voor zover thans van belang, de enkele omstandigheid dat het besluit voor uitvoering vatbaar is, geen spoedeisend belang oplevert als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb en bepaald dat de verzoeken bij gebreke van zodanig spoedeisend belang dienen te worden afgewezen.
Aan deze jurisprudentie ligt ten grondslag dat, voor zover een vreemdeling betoogt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling of bestraffing, dat risico op voorhand niet aanwezig kan worden geacht, zolang de minister niet daadwerkelijk overgaat tot effectuering van de uitzetting of tot plaatsing van de vreemdeling in een uitzetcentrum met het oog op effectuering van diens uitzetting op korte termijn en bovendien de vreemdeling, zodra zich alsnog concrete aanwijzingen voordoen waaruit blijkt dat de uitzetting op korte termijn zal worden geëffectueerd, een nieuw verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ter voorkoming daarvan kan indienen, zolang niet op het hoger beroep is beslist.
Dat het systeem van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet vereist dat de minister ten aanzien van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan, enige beslissing tot diens daadwerkelijke uitzetting dient te nemen alvorens hij op voet van artikel 63 van de Vw 2000 bevoegd is daartoe over te gaan, laat onverlet dat op de minister niettemin de verplichting rust om een vreemdeling tijdig en adequaat te informeren over het voornemen om diens uitzetting te effectueren, teneinde te voldoen aan het vereiste van een doeltreffend rechtsmiddel, als neergelegd in onder meer artikel 13 van het EVRM.
Tijdige en adequate informatievoorziening, als hiervoor bedoeld, impliceert in ieder geval dat de minister, indien hem bekend is dat een vreemdeling wordt bijgestaan door een gemachtigde, hij die gemachtigde op voet van artikel 2:1 van de Awb informeert over het voornemen om de uitzetting van de vreemdeling te effectueren, onder vermelding van de datum en het tijdstip ervan, en op zodanig moment dat niet alleen de gemachtigde voldoende gelegenheid heeft om desgewenst een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te stellen, maar ook de voorzitter voldoende gelegenheid heeft om dat verzoek op zorgvuldige wijze te beoordelen (zie ook de uitspraak van 22 november 2011 in zaak nr. 201112082/2/V2; www.raadvanstate.nl).
In de onderhavige zaak is niet in geschil dat de minister de vreemdeling op 20 maart 2012 naar België heeft uitgezet zonder diens gemachtigde van diens voornemen daartoe op de hoogte te stellen, terwijl het hem bekend was dat die gemachtigde namens de vreemdeling naar aanleiding van de inbewaringstelling van de vreemdeling op 14 maart 2012 bij de voorzitter een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ter voorkoming van de uitzetting had ingediend.
Nu de minister heeft nagelaten de vreemdeling te informeren over het voornemen om diens uitzetting te effectueren, heeft hij de vreemdeling de mogelijkheid ontnomen om een effectief rechtsmiddel daartegen aan te wenden en heeft de voorzitter om die reden aanleiding gezien voormelde voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter acht termen aanwezig om de minister te veroordelen in de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van staat
348/434.
Verzonden: 27 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser