ECLI:NL:RBDHA:2025:1864

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3088
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke beroep tegen ambtshalve beoordeling van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Pakistaanse man geboren in 1972, heeft een aanvraag ingediend tegen de besluiten van de minister van Asiel en Migratie, die hem ambtshalve had beoordeeld en had geoordeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoeker niet mag worden uitgezet totdat de minister een aanvullend BMA-advies heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de behandelmogelijkheden in Karachi nog steeds beschikbaar zijn. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de uitzetting van verzoeker gepland stond op 13 februari 2025, en dat er een reëel risico bestaat dat verzoeker in Pakistan niet de noodzakelijke medische zorg kan krijgen die hij nodig heeft. Verzoeker heeft medische problemen, waaronder hypertensie, diabetes en verhoogd cholesterol, en heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zorg in Pakistan voor hem toegankelijk is. De voorzieningenrechter heeft de minister opgedragen om een actueel BMA-advies te overleggen, aangezien het eerdere advies van 29 september 2023 verouderd is. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat verzoeker recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten, die door de minister moet worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3088

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , V-nummer: [V-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Met de besluiten van 27 januari 2022 en van 3 januari 2023 (de primaire besluiten) heeft verweerder ambtshalve geoordeeld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Verzoeker heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter gevraagd om een voorloge voorziening te treffen.
Met het besluit van 6 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verzoeker heeft op 10 en 11 februari 2025 gronden ingediend. Verweerder heeft op 11 februari 2025 een verweerschrift ingediend. Daarna hebben partijen nogmaals op elkaar gereageerd. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 12 februari 2025 gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Inleiding
1.1.
Op grond van 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken nu de uitzetting van verzoeker staat gepland op 13 februari 2025. Hij wordt op die dag om 15:05 uur met vluchtnummer [vluchtnummer] uitgezet naar Pakistan.
1.2.
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1972 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Hij verblijft in Nederland en heeft meerdere asielprocedures doorlopen die niet tot een verblijfsvergunning hebben geleid. Verzoeker kampt met medische problemen. Hij heeft een hoge bloeddruk (hypertensie) met orgaanschade in de vorm van (gering) eiwitverlies met de urine, suikerziekte (diabetes mellitus) en verhoogd cholesterol. Eiser moet elke drie maanden bij de huisarts langs voor controle en gebruikt medicatie voor de genoemde aandoeningen. De behandeling is van blijvende aard.
Bestreden besluit
2. Met de primaire besluiten, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder ambtshalve geoordeeld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de BMA-adviezen van 28 oktober 2022 en 29 september 2023 blijkt dat verzoeker in staat is om te reizen. Ook blijkt volgens verweerder uit die adviezen dat het achterwege blijven van de noodzakelijke medische behandeling weliswaar zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat de noodzakelijke medische behandeling in Pakistan aanwezig is. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is, zodat geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM, aldus verweerder.
Beoordeling
Had het besluit ondertekend moeten worden?
3. Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit ten onrechte niet is ondertekend en wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4082.
3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker hetzelfde betoog ook heeft aangevoerd in kader van het asielbesluit van 15 december 2023. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft daar in de uitspraak van 28 november 2024 (NL23.39929) over geoordeeld dat ondertekening niet verplicht is en dat het voor verzoeker wel mogelijk was om te controleren of het besluit door een bevoegd persoon was genomen. Anders dan in de door verzoeker genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 november 2023, was het besluit dus voldoende kenbaar en toetsbaar voor eiser. Dat geldt ook voor het bestreden besluit in deze zaak. Onderaan het besluit staat immers de naam van de beslismedewerker die het besluit genomen heeft. Ook staat in het colofon van het besluit dat de beslismedewerker werkzaam is bij de Directie Regulier Verblijf en Nederlanderschap (RVN F&G ZW Team 14).
Heeft verzoeker het recht om zijn beroep mondeling toe te lichten?
4. Verzoeker betoogt dat hij het recht heeft om zijn beroep mondeling toe te lichten en dat alleen al daarom het verzoek moet worden toegewezen.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in feite betoogt dat het instellen van beroep al schorsende werking zou moeten hebben om als effectief rechtsmiddel te kunnen dienen. Dat betoogt volgt de voorzieningenrechter niet. Daarbij is van belang dat de gemachtigde van verzoeker in beroep de belangen van verzoeker kan behartigen en ook ter zitting kan verschijnen. Verder is van belang dat verzoeker de mogelijkheid heeft om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen, waar hij in dit geval ook gebruik van heeft gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker hiermee een effectief rechtsmiddel tegen zijn uitzetting. Ter vergelijking wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4361.
Is verzoeker in zijn verdediging geschaad?
5. Verzoeker betoogt dat hij ook op andere punten in zijn verdediging is geschaad. Verweerder heeft ervoor gekozen om pas heel laat op het bezwaar te beslissen, waardoor hij bijna geen tijd heeft om nieuwe informatie of beroepsgronden in te dienen. Ook heeft verweerder informatie achtergehouden.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de gronden van verzoeker een groot wantrouwen richting (de proceshouding van) verweerder spreekt. Volgens verzoeker is verweerder er bewust op uit geweest om hem in een nadelige positie te brengen. De voorzieningenrechter benadrukt dat het dossier daar geen enkel aanknopingspunt voor biedt. Verweerder is verzoeker juist tegemoet gekomen door hem meermaals in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen en – op verzoek van verzoeker zelf – te wachten met het beslissen op bezwaar totdat uitspraak zou zijn gedaan op het asielberoep.
5.2.
Ten aanzien van het ontbreken van het verslag van de hoorzitting van 25 januari 2024 bij het bestreden besluit, merkt de voorzieningenrechter op dat de gemachtigde van verzoeker zelf bij de hoorzitting aanwezig was. Daarom valt niet in te zien waarom het ontbreken van het verslag bij het bestreden besluit verzoeker in zijn verdediging zou schaden. Zowel bij als na de hoorzitting heeft verweerder meermaals benadrukt dat het bij een veranderde medische situatie van belang is dat er medische stukken worden ingediend, zodat verweerder dat aan het BMA kan voorleggen voor een aanvullend advies. Anders dan verzoeker suggereert, is dus het niet zo dat hij pas na het bestreden besluit wist dat hij aan de slag moest met het verzamelen van nieuwe informatie.
5.3.
Ook overigens is niet gebleken dat verzoeker in zijn verdediging in geschaad. Zoals hiervoor al is gebleken is verzoeker in bezwaar gehoord. Anders dan verzoeker stelt, hoefde verweerder hem niet nogmaals in bezwaar te horen.
Mocht verweerder het BMA-advies aan zijn besluit ten grondslag leggen?
6. Verzoeker betoogt dat verweerder het BMA-advies van 29 september 2023 niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, omdat dit is verouderd.
6.1.
Tussen het BMA-advies van 29 september 2023 en het bestreden besluit 6 februari 2025 zit een periode van ruim 15 maanden. Uit het protocol Bureau Medische Advisering (BMA): Team Beoordeling en Medisch Advies (versie 2023) volgt dat het BMA adviseert in het algemeen geen beslissingen te nemen op een medisch advies ouder dan zes maanden omdat de medische situatie van de vreemdeling gewijzigd zou kunnen zijn. In dat geval adviseert BMA een nieuw adviesverzoek. Mocht na zes maanden na het uitbrengen van het medisch advies aangetoond zijn dat de medische situatie en/of de medische behandeling van de vreemdeling niet is veranderd, dan adviseert BMA geen nieuw adviesverzoek en verlengt dat dus de houdbaarheidstermijn.
6.2.
Uit het verslag van de hoorzitting van 25 januari 2024 blijkt dat verweerder zich hiervan bewust is en dat hij daarom bij verzoeker heeft benadrukt dat hij nieuwe medische informatie moet overleggen, zodat dit aan het BMA kan worden voorgelegd voor aanvullend advies. Verzoeker had tijdens deze hoorzitting gesteld dat zijn medische situatie inmiddels was veranderd, omdat hij nu ook hartklachten had gekregen. Verweerder heeft tijdens de hoorzitting gevraagd aan de gemachtigde van verzoeker of het mogelijk was om de ontbrekende stukken (met behulp van Vluchtelingenwerk) binnen twee weken aan te leveren. Verzoeker heeft echter geen medische stukken overgelegd, ook niet nadat verweerder verzoeker daarop had gewezen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de medische situatie van verzoeker is gewijzigd. Voor zover verzoeker zich in zijn nadere reactie nog op het standpunt heeft gesteld dat het voor hem niet mogelijk is om vanuit detentie nadere medische stukken te overleggen, miskent dit - wat daar ook van zij - dat verzoeker eerst sinds 10 januari 2025 in vreemdelingenbewaring verblijft en hij bijna een jaar de tijd heeft gehad om die nadere medische stukken te overleggen. Verzoeker heeft dit echter - zoals gezegd - verzuimd, ondanks dat hij daarop bij herhaling is gewezen.
6.3.
Het voorgaande laat echter onverlet dat nu onduidelijk is of in het BMA-advies van 29 september 2023 genoemde behandelmogelijkheden in Karachi in Pakistan nog steeds beschikbaar zijn. Verzoeker heeft landeninformatie aangehaald waaruit volgt dat de medische voorzieningen en de beschikbaarheid en de toegankelijkheid daarvan in Pakistan in het algemeen niet bepaald rooskleurig zijn. Het is daarom temeer van belang dat het BMA-advies op het punt van de behandelmogelijkheden in Pakistan actueel is. Een advies van 15 maanden oud kan niet als zodanig gelden, mede gelet op de termijn van 6 maanden die het BMA zelf aanhoudt voor de houdbaarheid van de adviezen. De voorzieningenrechter wijst daarbij ook op het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, punt 187, waaruit volgt dat het in gevallen als die van verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat is om twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen door de algemene situatie in het land van herkomst en de individuele omstandigheden waarin de vreemdeling verkeert zorgvuldig te onderzoeken in het licht van de gezondheidszorg in het land van herkomst in het algemeen en de individuele omstandigheden waarin de vreemdeling verkeert.
6.4.
Gelet op het voorgaande is het aan verweerder om een aanvullend BMA-advies op te vragen op het punt van de actuele behandelmogelijkheden voor verzoeker in Pakistan. Verweerder kan in de vraagstelling aan het BMA volstaan met de vraag of de in het advies van 29 september 2023 genoemde behandelmogelijkheden nog actueel zijn.
Is de noodzakelijke medische zorg voor verzoeker feitelijk toegankelijk?
7. Los hiervan heeft eiser betoogd dat de noodzakelijke medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is.
7.1.
Voor zover het aanvullend BMA-advies geen wijziging ten opzichte van het BMA-advies van 29 september 2023 zou inhouden voor wat betreft de actuele behandelmogelijkheden voor verzoeker in Pakistan, merkt de voorzieningenrechter vast in het kader van finale geschilbeslechting en ter voorlichting aan partijen het navolgende op.
7.2.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2046, is het volgens paragraaf 186 van het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, aan een vreemdeling zelf om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheid een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat, indien deze beschikbaar is, de medische zorg in zijn geval niet feitelijk toegankelijk is. Dit hoeft volgens het EHRM geen ‘clear proof’ te zijn. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571, onder 2.1, en de uitspraak van 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799, onder 7 en 7.1. Dit betekent onder meer dat de vreemdeling aannemelijk moet maken wat de kosten van de behandeling zijn in Pakistan. Als de vreemdeling stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, moet hij dat ook aannemelijk maken.
7.3.
Verzoeker voert aan dat hij zich niet kan uitlaten over de hoogte van de medische kosten in Pakistan omdat hij al zeer lang met niemand contact meer heeft in Pakistan. Hij stelt dus dat hij bewijsnood verkeert. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vanuit Nederland informatie over de behandelkosten zou kunnen verkrijgen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat niet is gebleken dat verzoeker het ziekenhuis of de apotheek heeft benaderd waar zijn behandeling beschikbaar is of op andere wijze heeft proberen na te gaan wat de kosten zijn.
Alleen daarom al heeft verzoeker ook niet aannemelijk gemaakt dat hij die kosten niet kan dragen.
7.4.
Ten overvloede gaat de voorzieningenrechter nog in op het betoog van verzoeker dat Pakistan geen nationaal ziektekostenverzekeringssysteem kent en dat er een wijdverbreid tekort aan essentiële medicijnen is. Dit is problematisch voor arme gezinnen, die niet in staat zijn om deze kosten te dragen. Dit alles wordt verergerd door de economische crisis in Pakistan. Daarbij komt dat verzoeker al 16 jaar geen contact meer heeft met zijn familie in Pakistan, dat hij analfabeet is, niet beschikt over diploma’s, en waarschijnlijk dakloos zal worden. Verzoeker heeft geen zicht op werk op korte termijn en zal zijn medicijnen dus niet kunnen betalen, aldus verzoeker. De voorzieningenrechter benadrukt dat de situatie in Pakistan inderdaad niet rooskleurig is en dat verzoeker na zijn uitzetting mogelijk moeilijkheden zal ondervinden. Verzoeker heeft echter geen stukken overgelegd die op hem persoonlijk zien en waaruit volgt dat hij zich – ondanks het gebrek aan een nationaal ziektekostenverzekeringssysteem – niet toch kan verzekeren. Ook heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt waarom hij niet na 16 jaar opnieuw contact zou kunnen krijgen met zijn familieleden voor ondersteuning.
7.5.
Wat betreft de reisafstand tot het ziekenhuis in Karachi geldt dat de enkele stelling dat de behandeling ver weg is van de woonplaats van de vreemdeling niet voldoende is om aannemelijk te maken dat de behandeling daarom niet toegankelijk is (paragraaf A3/7.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000). Verweerder heeft zich in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat vestiging in Karachi geen haalbare optie is.
7.6.
Voor zover de genoemde behandelmogelijkheden in Karachi nog steeds actueel zouden zijn, wat dient te blijken uit het aanvullend BMA-advies, heeft eiser aldus niet aannemelijk gemaakt dat de medisch noodzakelijk zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is.
7.7.
Voor zover uit het aanvullend BMA-advies zou blijken dat de genoemde behandelmogelijkheden niet langer actueel zijn, staat het verzoeker uiteraard vrij om een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen hangende het beroep tegen het bestreden besluit, in welk kader verzoeker de feitelijke toegankelijkheid aan de orde kan stellen.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op het voorgaande treft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening dat verzoeker niet mag worden uitgezet totdat verweerder een aanvullend BMA-advies heeft overgelegd waaruit volgt dat de genoemde behandelmogelijkheden in Karachi nog steeds beschikbaar zijn.
9. Omdat verzoeker geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder dat niet te vergoeden.
10. Omdat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treft krijgt verzoeker een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 907,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verzoeker niet mag worden uitgezet totdat verweerder een aanvullend BMA-advies heeft overgelegd waaruit volgt dat de genoemde behandelmogelijkheden in Karachi nog steeds beschikbaar zijn;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.