201103843/3/V6.
Datum uitspraak: 12 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te Zundert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 februari 2011 in zaak nr. 10/1933 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft de minister [verzoekster] een boete opgelegd van € 56.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 9 april 2010 heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2011, verzonden op 28 februari 2011, heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2011, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek bij uitspraak van 18 juli 2011, nr. 201103843/2/V6, afgewezen.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2011, heeft [verzoekster] de voorzitter andermaal verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 augustus 2011, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda en H.B. van de Gronden RA, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door mr. G. Bunte, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het opleggen van de boete worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist.
2.2. [verzoekster] voert aan dat J.N. Reijn, gerechtsdeurwaarder te Tilburg, haar bij brief van 2 augustus 2011 heeft meegedeeld tot executiemaatregelen over te gaan indien niet binnen een week een terzake van de opgelegde boete verschuldigd bedrag van € 61.059,30 is voldaan en haar bij brief van 4 augustus 2011 heeft meegedeeld deze termijn niet op te schorten. [verzoekster] stelt dat zij dat bedrag niet ineens binnen een week kan betalen en derhalve spoedeisend belang te hebben bij inwilliging van het verzoek.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat [verzoekster] de minister bij brief van 29 juli 2011 heeft gevraagd met haar in overleg te treden over de mogelijkheid van een betalingsregeling. Bij brief van 3 augustus 2011 heeft [verzoekster] aan Reijn gevraagd niet tot executiemaatregelen over te gaan zolang de minister niet op dit verzoek heeft beslist. Reijn heeft [verzoekster] bij brief van 4 augustus 2011 geantwoord hiertoe niet bereid te zijn. Eveneens bij brief van 4 augustus 2011 heeft de minister aan [verzoekster] meegedeeld dat een betalingsregeling slechts kon worden gevraagd binnen twee weken na de datum van het boetebesluit. Zoals ter zitting door de minister is verklaard, is een betalingsregeling thans niet meer mogelijk, waarbij hij zich baseert op het terzake gevoerde beleid.
Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] de deurwaarder heeft gevraagd om een regeling op grond waarvan zij het door de deurwaarder gevorderde bedrag niet ineens binnen een week hoeft te betalen. Daarom kan niet worden staande gehouden dat [verzoekster] spoedeisend belang heeft bij inwilliging van het verzoek, omdat Reijn haar heeft meegedeeld tot executiemaatregelen over te gaan.
2.3. Voor zover [verzoekster] ter zitting heeft aangevoerd dat betaling van het gevorderde bedrag gelet op haar financiële situatie niet mogelijk is, wordt het volgende overwogen.
Bij voormelde uitspraak van 18 juli 2011 heeft de voorzitter het eerdere verzoek van [verzoekster] om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen, omdat de door [verzoekster] met betrekking tot haar financiële situatie overgelegde stukken geen grond vormden voor het oordeel dat aannemelijk moest worden geacht dat indien de rechtsgevolgen van het boetebesluit niet werden geschorst, sprake zou zijn van onomkeerbare gevolgen, zoals een faillissement. Derhalve ontbeerde het verzoek het voor het inwilligen daarvan noodzakelijke spoedeisende belang. Aangezien geen andere stukken zijn overgelegd die betrekking hebben op de financiële situatie van [verzoekster], komt de voorzitter thans niet tot een ander oordeel.
2.4. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2011