ECLI:NL:RVS:2011:BR3188

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103843/2/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake boete opgelegd aan vreemdelingenwerkgever

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 juli 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. De verzoekster, een vreemdelingenwerkgever, had een boete van € 56.000,00 opgelegd gekregen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Breda het beroep van de verzoekster tegen deze beslissing op 25 februari 2011 eveneens ongegrond verklaard.

De verzoekster heeft op 18 mei 2011 de voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, met het argument dat de betaling van de boete de continuïteit van haar onderneming in gevaar zou brengen. Tijdens de zitting op 8 juli 2011 heeft de verzoekster, vertegenwoordigd door haar directeur en advocaat, haar standpunt toegelicht. De voorzitter heeft de financiële situatie van de verzoekster beoordeeld, waarbij werd opgemerkt dat het boekjaar 2009 was afgesloten met een negatief eigen vermogen en dat de huidige financiële situatie geen betaling van de boete toeliet.

Echter, de voorzitter oordeelde dat de overgelegde stukken, waaronder een accountantsverklaring, niet voldoende waren om aan te tonen dat er onomkeerbare gevolgen zouden optreden, zoals een faillissement, indien de boete niet werd geschorst. Bovendien had de verzoekster geen pogingen ondernomen om een betalingsregeling te treffen. Gezien deze omstandigheden ontbrak het verzoek aan het noodzakelijke spoedeisende belang, en werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzitter heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201103843/2/V6.
Datum uitspraak: 18 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 februari 2011 in zaak nr. 10/1933 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft de minister [verzoekster] een boete opgelegd van € 56.000,00 wegens overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 9 april 2010 heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2011, verzonden op 28 februari 2011, heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2011, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2011, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het opleggen van de boete worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist.
2.2. Aan het verzoek heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat, indien de haar opgelegde boete hangende hoger beroep wordt geïnd, de continuïteit van haar onderneming ernstig in gevaar komt. Hiertoe voert zij aan dat, samengevat weergegeven, het boekjaar 2009 is afgesloten met een negatief eigen vermogen en een negatief bedrijfsresultaat en dat ook de huidige financiële situatie betaling van de boete niet toelaat.
De door [verzoekster] in dit verband overgelegde stukken, waaronder het jaarbericht over 2009 en een verklaring van haar accountant van 5 juli 2011, vormen geen grond voor het oordeel dat aannemelijk moet worden geacht dat indien de rechtsgevolgen van het boetebesluit niet worden geschorst, sprake zal zijn van onomkeerbare gevolgen, zoals een faillissement. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit voormelde recente accountantsverklaring blijkt dat de financiële positie van [verzoekster] aanzienlijk is verbeterd ten opzichte van 2009. Bovendien heeft [verzoekster] geen pogingen ondernomen om een betalingsregeling te treffen voor betaling van de boete. Onder deze omstandigheden ontbeert het verzoek het voor het inwilligen daarvan noodzakelijke spoedeisende belang en bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening geen aanleiding. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2011
565.