ECLI:NL:RVS:2010:BO0241

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001866/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • W. Konijnenbelt
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding voor rouwcentrum en de rol van subjectieve elementen in de beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 11 januari 2010 het beroep ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de toekenning van een planschadevergoeding van € 15.000,00 door het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf, naar aanleiding van een vrijstelling van het bestemmingsplan voor de bouw van een uitvaartcentrum. De appellant, eigenaar van een nabijgelegen woning, stelt dat de negatieve invloed van het uitvaartcentrum op zijn woongenot niet voldoende is meegewogen bij de vaststelling van de planschadevergoeding.

De Raad van State overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat subjectieve elementen, zoals de negatieve gevoelswaarde van de bestemming, geen rol spelen bij de beoordeling van de planschade. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt dat de toekenning van de schadevergoeding reeds rekening houdt met de objectief bepaalbare nadelige invloeden van het rouwcentrum. De appellant heeft in zijn hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere uitspraken van de Afdeling zouden kunnen weerleggen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van planschade en de rol van deskundige adviezen, zoals dat van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), in het proces van schadevergoeding. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een hogere schadevergoeding dan reeds is toegekend, en dat de rechtbank terecht tot deze conclusie is gekomen.

Uitspraak

201001866/1/H2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Landgraaf,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 januari 2010 in zaak nr. 09/135 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college op aanvraag van [appellant] een vergoeding van planschade toegekend van € 15.000,00.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2010, waar [appellant], vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Muris, werkzaam bij de gemeente Landgraaf, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van deze wet schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Het college heeft [appellant], eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie 1] in [plaats] (hierna: het perceel), een vergoeding toegekend van € 15.000,00 voor de planschade die hij heeft geleden vanwege een bij besluit van 12 december 2006 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Schaesberg Midden", waarmee op het aangrenzende perceel aan de [locatie 2] een uitvaartcentrum met rouwkamers, een verzorgingsruimte en kantoorgedeelte is gerealiseerd en in gebruik genomen en in de aanleg van 15 parkeerplaatsen is voorzien. Het college heeft de toekenning gebaseerd op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van april 2008.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 28 maart 2007 in zaak nr.
200607943/1en van 30 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://200608652/1">200608652/1</a>, dat subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol spelen bij een planvergelijking en dat [appellant] daarom niet wordt gevolgd in zijn stelling dat de negatieve gevoelswaarde zou moeten leiden tot toekenning van een hogere planschadevergoeding. [appellant] verwijst naar een in de literatuur voorgestane nuancering van deze uitspraken van de Afdeling en voert in dit verband aan dat een dagelijkse confrontatie met de dood door een ieder als negatief wordt aangemerkt, en als zodanig ook in zekere mate objectief bepaalbaar is. Als kennelijk velen de mening zijn toegedaan dat een rouwcentrum met mortuarium een depreciërend effect heeft op de woonomgeving, dan moet dit tot een aanzienlijke waardedaling van zijn woning leiden, te meer nu zijn woning constructief één pand vormt met de panden waarin het rouwcentrum is gevestigd en het mortuarium naast zijn woonkamer is gesitueerd, aldus [appellant].
2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de genoemde uitspraken, spelen bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol. Als een inrichting objectief bezien in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed heeft op haar omgeving, kan daarin aanleiding bestaan tot het toekennen van een planschadevergoeding. Bij de beoordeling of bebouwing of gebruik in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed heeft op de omgeving kan de aard van de bebouwing of het gebruik een rol spelen.
Over de door [appellant] gestelde factoren, te weten overlast veroorzaakt door rouwenden en psychische schade ten gevolge van de aanwezigheid van een uitvaartcentrum, heeft de SAOZ in haar advies opgemerkt dat immateriële schade in de zin van aangetast woongenot niet afzonderlijk behoort te worden vergoed naast een vergoeding wegens waardevermindering, omdat genoemde factoren al zijn verdisconteerd in de prijs die een "redelijk handelend koper" in zowel de oude als de nieuwe situatie bereid is te betalen, en dat aldus het gekapitaliseerde, in objectieve zin verminderde woongenot in de getaxeerde waardevermindering is begrepen. De Afdeling kan dit niet anders begrijpen dan dat het college, in navolging van het advies van de SAOZ, bij de toekenning van de planschadevergoeding van € 15.000,00 reeds invulling heeft gegeven aan het betoog van [appellant] dat ziet op de objectief bepaalbare nadelige invloeden van het rouwcentrum. Het betoog van [appellant] geeft voorts geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in voornoemde uitspraken van de Afdeling van 28 maart 2007 en 30 mei 2007. Voor toekenning van een hogere planschadevergoeding bestaat dan ook geen grond. De rechtbank is terecht tot dezelfde slotsom gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010
47-615.