ECLI:NL:RVS:2010:BM8425

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909262/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning voor vreemdeling met tijdelijk verblijfsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van de verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet ontvankelijk verklaarde. De vreemdeling had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gekregen van 7 april 2009 tot 7 april 2010, met als verblijfsdoel 'verblijf bij partner'. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen procesbelang had bij zijn beroep, omdat hij in de vijf jaren voorafgaand aan zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd geen rechtmatig verblijf had gehad. De vreemdeling stelde echter dat de periode van rechtmatig verblijf op basis van een tijdelijk verblijfsrecht ook moet worden meegeteld bij de beoordeling van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderzocht of de vreemdeling procesbelang had bij zijn beroep, en dat de rechtmatigheid van zijn verblijf in de periode van 1 september 2006 tot 7 april 2009 relevant kon zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld en werd bepaald dat het griffierecht aan de vreemdeling werd terugbetaald.

Uitspraak

200909262/1/V2.
Datum uitspraak: 14 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/109 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2007 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd) afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2008 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op 3 november 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft bij brief van 16 december 2009 meegedeeld geen verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de vreemdeling geen procesbelang heeft bij het beroep tegen het besluit van 3 december 2008 tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking "het volgen van studie" te verlengen. In dit verband heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat een tijdelijk verblijfsrecht in de periode van vijf jaren direct voorafgaande aan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (hierna: de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd), gelet op het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), in de weg staat aan verlening daarvan. Nu de vreemdeling eerst met ingang van 7 april 2009 een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft, kan hij thans geen aanspraak maken op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Zelfs indien het verblijfsgat tussen 1 september 2006 en 7 april 2009 niet zou bestaan, zou de vreemdeling daarvoor niet in aanmerking komen, aldus de rechtbank.
2.1.1. De vreemdeling klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank door aldus te overwegen, heeft miskend dat de periode van rechtmatig verblijf op grond van een tijdelijk verblijfsrecht mede wordt betrokken bij de beoordeling van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en hij om die reden belang heeft bij het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 3 december 2008.
2.1.2. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is het verblijfsrecht op grond van die verblijfsvergunning tijdelijk of niet-tijdelijk.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder j, is het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met "het volgen van studie" tijdelijk.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
a. niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8;
b. in de periode, bedoeld onder a, verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft gehad.
Ingevolge artikel 3.92, tweede lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag, ingediend door de vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht, niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 afgewezen, indien de duur van het niet-tijdelijke verblijfsrecht en de helft van het verblijf op grond van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met studie, waaronder begrepen beroepsopleiding, tezamen ten minste vijf jaar bedraagt. Ingevolge artikel 3.93, tweede lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag niet op grond van artikel 21, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft en in de periode van vijf aaneengesloten jaren direct voorafgaande aan dat tijdstip rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had.
2.1.3. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of de vreemdeling gelet op het bepaalde in de artikelen 3.92, tweede lid, en 3.93, tweede lid, van het Vb 2000 procesbelang heeft bij het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 3 december 2008 tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking "het volgen van studie" te verlengen.
2.1.4. Niet in geschil is dat aan de vreemdeling met ingang van 7 april 2009 tot 7 april 2010 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend met als verblijfsdoel "verblijf bij partner", zijnde een niet-tijdelijk verblijfsrecht ingevolge artikel 3.5, derde lid, van het Vb 2000 gelezen in samenhang met het tweede lid. De periode van 1 september 2006 tot 7 april 2009, ten aanzien waarvan de vreemdeling stelt in aanmerking te komen voor de verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleend tijdelijk verblijfsrecht, gaat bovendien direct vooraf aan het verblijf op basis van zijn niet-tijdelijke verblijfsrecht. Onder deze omstandigheden kan, gelet op het bepaalde in de artikelen 3.92, tweede lid, en 3.93, tweede lid, van het Vb 2000, niet reeds op voorhand worden uitgesloten dat de rechtmatigheid van het verblijf in voormelde periode relevant is voor de beoordeling of de vreemdeling gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad en derhalve of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De vreemdeling heeft dan ook, anders dan de rechtbank heeft overwogen, procesbelang bij het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 3 december 2008. De grief slaagt reeds hierom.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
2.4. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door de vreemdeling in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/109;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2010
555.
Verzonden: 14 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser