uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2012 in de zaak tussen
[…], eiser,
gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. J.F. Huising.
Op 27 september 2011 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking ‘voortgezet verblijf’.
Bij besluit van 5 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 22 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser, [geboortedatum], bezit de Angolese nationaliteit.
2.1 Op grond van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14.
2.2 Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
2.3 Op grond van artikel 3.5, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is het verblijfsrecht op grond van die verblijfsvergunning tijdelijk of niet-tijdelijk.
Op grond van artikel 3.5, derde lid, van het Vb 2000, in combinatie bezien met het bepaalde in het tweede lid, is het verblijfsrecht niet tijdelijk indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met “voortgezet verblijf”.
2.4 Op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8.
2.5 Op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
2.6 Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.7 Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is de vreemdeling leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
2.8 Het beleid met betrekking tot de heffing van leges is neergelegd in onderdeel B1/9.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld omdat eiser de verschuldigde leges niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat eiser op 24 oktober 2011 door middel van een acceptgirokaart, verzonden naar het adres […], in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken de verschuldigde leges te voldoen. Op 30 november 2011 is eiser door middel van een aanmaning wederom in de gelegenheid gesteld de verschuldigde leges te voldoen binnen een termijn van twee weken, hetgeen evenmin tot betaling heeft geleid.
Bij verweerschrift heeft verweerder niet-ontvankelijkheid bepleit wegens het ontbreken van procesbelang.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe aan dat hij de acceptgirokaart en de aanmaning nooit heeft ontvangen. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij nog procesbelang heeft vanwege het ontstane "verblijfsgat".
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.1. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser, gelet op de omstandigheid dat hem inmiddels de door hem gewenste verblijfsvergunning is verleend, geen procesbelang heeft bij de behandeling van het door hem ingestelde beroep in de onderhavige zaak. De rechtbank verwerpt dit betoog van verweerder en overweegt daartoe als volgt.
5.1.2 Eiser heeft op 27 september 2011 een aanvraag tot verlenging van de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” ingediend. Bij besluit van 5 januari 2012 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld. De geldigheidsduur van de eiser verleende verblijfsvergunning verliep op 6 januari 2012. Met ingang van 5 juni 2012 is op 3 juli 2012 aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” verleend met een geldigheidsduur van vijf jaar.
5.1.3 Niet in geschil is dat eiser als gevolg hiervan een zogenoemd verblijfsgat heeft opgelopen van 6 januari 2012 tot en met 4 juni 2012, in welke periode hij geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 heeft gehad in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) niet volgt dat daarom geen procesbelang aanwezig is. Immers, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2010 (LJN: BM8425), kan in gevallen waarin een procedure aanhangig is over de vraag of een verblijfsvergunning diende te worden verstrekt voor een daaraan voorafgegane periode, niet reeds op voorhand worden uitgesloten dat de rechtmatigheid van het verblijf in voormelde periode relevant is voor de beoordeling of eiser gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad en derhalve of hij in aanmerking komt voor naturalisatie dan wel verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank neemt derhalve wel procesbelang aan.
5.2 In geschil is thans of verweerder de aanvraag van eiser van
27 september 2011 om verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” buiten behandeling heeft kunnen stellen.
5.2.1 Tussen partijen is niet in geschil dat het adres waar eiser op grond van de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens destijds (en ook nu nog) stond ingeschreven het adres […] betreft. Evenmin is in geschil dat eiser de voor zijn aanvraag van 27 september 2011 verschuldigde leges voor een bedrag van € 375, - niet dan wel niet tijdig heeft voldaan.
5.2.2 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van
21 oktober 2004, LJN: AR4649) wijkt artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 in zoverre af van artikel 4:5 van de Awb dat, indien betaling van de voor afdoening van de aanvraag verschuldigde leges achterwege blijft, verweerder niet slechts de bevoegdheid toekomt die aanvraag niet te behandelen, doch dat hij daartoe ook gehouden is. Op grond van beide wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, geldt dat verweerder, indien de vreemdeling na aanmaning onder termijnstelling in gebreke blijft de leges te betalen, gehouden is binnen vier weken na afloop van de gestelde termijn te besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten en dit bekend te maken aan de aanvrager.
5.2.3 Verweerder heeft gesteld dat hij aan deze uit de wet voortvloeiende verplichting heeft voldaan. Immers op 24 oktober 2011 is eiser een acceptgiro toegezonden voor de betaling van de als gevolg van de aanvraag van 27 september 2011 verschuldigde leges ad
€ 375, -. Op 30 november 2011 is aan eiser een aanmaning verzonden. Toen betaling uitbleef heeft verweerder op 5 januari 2012 de aanvraag buiten behandeling gesteld.
Eiser stelt daarentegen dat hij zowel de acceptgirokaart als de aanmaning niet heeft ontvangen. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de acceptgirokaart en de aanmaning aan eiser zijn verstuurd.
5.2.4 De Afdeling heeft in een uitspraak van 10 mei 2011 (LJN: BQ4617) de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekende stukken gepreciseerd. Daarvóór - zie onder meer de uitspraak van 27 april 2004, LJN: AP1161 - diende het bestuursorgaan de verzending aannemelijk te maken en werd vervolgens van de geadresseerde een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst gevergd, waarna het aan het bestuursorgaan was om de ontvangst van het stuk aannemelijk te maken.
In de uitspraak van 10 mei 2011 - en een aantal daarna gedane uitspraken - heeft de Afdeling, ter bevordering van de rechtseenheid in het bestuursrecht, aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad, onder vermelding van twee arresten. In de uitspraak van de Afdeling is overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken als regel op het daarop vermelde adres wordt bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander document op dat adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld, aldus de Afdeling.
5.2.5 De rechtbank neemt aan dat de Afdeling met deze precisering geen aanscherping van de bewijspositie van de geadresseerde heeft beoogd.
Een aanscherping zou ook geen steun vinden in de door de Afdeling genoemde arresten van (de belastingkamer van) de Hoge Raad. In het arrest van 15 december 2006 (LJN: AZ4416) is - na formulering van het uitgangspunt dat het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de betrokkene is ontvangen of aangeboden - aangegeven dat het vermoeden van ontvangst of aanbieding kan worden ontleend aan de omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd of aangeboden. Vervolgens ligt het op de weg van de betrokkene om dat vermoeden te ontzenuwen, waartoe niet is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat het stuk niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de betrokkene aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de betrokkene dat het stuk op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de betrokkene er in het vermoeden te ontzenuwen, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren, aldus nog steeds de Hoge Raad. In het door de Afdeling genoemde arrest van 10 juli 2009 (LJN: BG4156) - waarin als bijzonderheid de regeling van artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet (oud) een rol speelde en de toetsing daarvan aan artikel 1 van het Protocol bij het EVRM - is naar de hiervoor vermelde bewijsrechtelijke uitgangspunten uit het arrest van 15 december 2006 verwezen. In de uitvoerige conclusie bij dit arrest is (met name onder 5.8, 5.9, 12.2 en 12.3) ingegaan op de foutmarge bij postbezorging en op verschillen tussen de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling. Daarbij is gedoeld op de bestuursrechtelijke arresten; in de civielrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de toepassing van de ontvangsttheorie van artikel 3:37 van het Burgerlijk Wetboek berust bij betwisting van de ontvangst de bewijslast bij de verzender en is de bewijspositie van de geadresseerde aanmerkelijk gunstiger. Vermeldenswaard uit genoemde conclusie is verder de verwijzing naar een arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 20 mei 2005 (BNB 2006/109; LJN: AT5917), waarin is overwogen: "Het Hof heeft, ervan uitgaande dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, in verband met het bepaalde in artikel 6:11 Awb voorts geoordeeld dat de enkele stelling dat de aanslag nooit is ontvangen, niet kan leiden tot het verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding. Zo algemeen verwoord vindt dat oordeel echter geen steun in het recht. Een dergelijke stelling dient te worden beoordeeld op haar aannemelijkheid en afhankelijk van die beoordeling kan wel of niet een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 Awb aanwezig worden geacht.".
5.2.6 Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank over het bewijsvermoeden in de onderhavige zaak als volgt.
Verweerder heeft door het overleggen van het zaakoverzicht van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), dat de inning van leges op zich heeft genomen, de verzending voldoende aannemelijk gemaakt. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2005 (LJN: AU9187) kan verweerder de verzending van een niet-aangetekende rekening voor de verschuldigde leges en aanmaning aannemelijk maken - onder meer - door het overleggen van een computeruitdraai van de geautomatiseerde administratie, waarin de naam en het adres van de vreemdeling correct zijn vermeld en voorts de data van de factuur en de herinneringsbrief zijn aangegeven, mede gelet op de uit die administratie blijkende vaste werkwijze en op de omstandigheid dat niet is gebleken van problemen bij de verwerking en verzending in de desbetreffende periode. Uit het zaakoverzicht, met een (beknopte) toelichting daarop in het verweerschrift, blijkt dat op 24 oktober 2011 een acceptgirokaart naar het adres van eiser is verzonden en op 30 november 2011 een aanmaning. Niet is gebleken van problemen bij de verwerking en verzending in de desbetreffende periode. Dit vestigt het vermoeden van ontvangst.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er vervolgens in geslaagd om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Ter zitting heeft eiser ten overstaan van de rechtbank stellig verklaard dat hij de acceptgirokaart en de aanmaning niet heeft ontvangen, waarbij de rechtbank geen aanwijzingen voor ongeloofwaardigheid van die verklaring zijn gebleken. Verder heeft eiser ter zitting verklaard dat hij in de periode waarin de stukken zijn verstuurd op het genoemde adres aanwezig is geweest en dat hij geen financiële problemen heeft gehad waardoor hij de verschuldigde leges niet had kunnen betalen, welke gestelde omstandigheden door verweerder niet zijn betwist. Verdere onderbouwing of bewijs kan van eiser in de door hem gestelde situatie niet worden verlangd.
Het is in deze situatie derhalve aan verweerder geweest om de ontvangst door eiser aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder hiertoe gestelde, namelijk dat eerder door verweerder aan hetzelfde adres van eiser verstuurde stukken wel zijn aangekomen, onvoldoende is. Dat in dit geval zowel de acceptgirokaart als de aanmaning niet bij eiser zouden zijn aangekomen, is toevallig te noemen, zeker indien hiervoor niet eenzelfde voortdurende oorzaak zou zijn aan te wijzen, maar dit maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
5.2.7 Het resultaat van het voorgaande acht de rechtbank niet onredelijk. Dat wordt hier nog versterkt doordat ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, zoals hiervoor genoemd, verweerder de verplichting en niet slechts een bevoegdheid heeft tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag indien de betaling van leges achterwege blijft. Anders dan eiser, is verweerder bij machte om het risico van het niet ontvangen van stukken in aanzienlijke mate te ondervangen door bijvoorbeeld aangetekende verzending van stukken.
5.2.8 Verweerder heeft derhalve de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld en het bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard.
6. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4:5 van de Awb in samenhang met artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 156, - vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874, -, en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A.M. Cooijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. de Wit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.