ECLI:NL:RVS:2007:BA0587

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605659/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en rechtsbeginselen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 4 juli 2006 een eerdere afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling, mede ten behoeve van haar kinderen, had in 2002 een aanvraag ingediend die was afgewezen. De minister had deze afwijzing in 2004 ingetrokken, maar in 2005 opnieuw afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister bij deze afwijzing in strijd had gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het besluit van 16 maart 2005 tot stand was gekomen in strijd met deze beginselen. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling bij de afwijzing van het besluit van 16 maart 2005 had moeten worden betrokken, terwijl er geen gewijzigde omstandigheden waren ten opzichte van het eerdere besluit van 22 februari 2002. De Raad van State oordeelde dat de grief van de minister slaagde, en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep werden vastgesteld op € 322,00, en de rechtbank werd opgedragen te beslissen over de vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

200605659/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/16272 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 4 juli 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling], mede ten behoeve van haar kinderen,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede ten behoeve van haar kinderen, om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft appellant (hierna: de minister) dat besluit ingetrokken.
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft de minister de aanvraag afgewezen.
Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juli 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen de vreemdeling en haar kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen met ingang van 24 juni 2001. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 16 maart 2005 tot stand is gekomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Daarvoor heeft de rechtbank, volgens de minister, ten onrechte redengevend geacht dat bij het nemen van dat besluit had moeten worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling, omdat daarvan in het besluit van 22 februari 2002 ook is uitgegaan en zich geen gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan. Aldus heeft de rechtbank, volgens de minister, miskend dat bij de motivering van het nieuw te nemen besluit argumenten kunnen worden betrokken die niet aan het eerdere besluit ten grondslag zijn gelegd.
2.1.1. Uit het besluit van 22 februari 2002 blijkt dat de staatssecretaris het relaas van de vreemdeling uitsluitend op de zwaarwegendheid daarvan heeft beoordeeld. De vreemdeling mocht er dan ook niet op rekenen dat de minister bij het opnieuw beslissen zonder meer zou uitgaan van de geloofwaardigheid van het relaas. Er bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat de minister, door aan het besluit van 16 maart 2005, anders dan aan het besluit van 22 februari 2002, ten grondslag te leggen dat het relaas ongeloofwaardig is, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel heeft gehandeld.
De rechtbank heeft dit miskend. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen.
De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 4 juli 2006 in zaak
no. AWB 05/16272;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2007
284-418.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak