200105263/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 september 2001 in het geding tussen:
de Officier van Justitie in het Arrondissementsparket te Rotterdam.
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft de Officier van Justitie te Rotterdam (hierna: de Officier van Justitie) aan appellant medegedeeld dat hij de daarbij verstrekte informatie, in samenhang met hetgeen door de belastingdienst is verstrekt, voldoende reactie acht op het verzoek om informatie van 14 februari 2000 van appellant en dat hij zich voor het overige beroept op de uitzonderingsbepalingen van artikel 10, tweede lid, en artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Bij besluit van 5 april 2001 heeft de Officier van Justitie, naar aanleiding van het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, aan appellant medegedeeld dat er voor het Openbaar Ministerie geen aanleiding bestaat om haar aanvankelijk standpunt te wijzigen. Dit besluit is aangevuld bij besluit van 21 mei 2001, waarin de Officier van Justitie aan appellant heeft medegedeeld, dat desbetreffende documenten niet in het bezit zijn van het Openbaar Ministerie en hij derhalve niet aan het verzoek van appellant kan voldoen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 september 2001, verzonden op 12 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellant in persoon, en de Officier van Justitie niet is verschenen.
2.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd op de grond dat dit onbevoegd door de Officier van Justitie was genomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2001 (gepubliceerd in AB 2002/2) ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de Minister van Justitie, onder wiens verantwoordelijkheid de Officier van Justitie werkzaam is, bevoegd is om op verzoeken op grond van de Wob te beslissen. Dit overigens door partijen niet bestreden oordeel van de rechtbank kan dan ook in hoger beroep in stand blijven.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om toepassing van de aan haar ingevolge de artikelen 8:45 en 8:50 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toekomende bevoegdheden.
2.3. Dit betoog treft geen doel reeds omdat de rechtbank, tengevolge van de vernietiging van de beslissing op bezwaar op formele gronden, niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.
2.4. Voor zover appellant ter zitting een verzoek om vergoeding van kosten heeft gedaan, overweegt de Afdeling dat een kostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking kan hebben op kosten als genoemd in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Nu is gebleken dat appellant bij de rechtbank geen gespecificeerde opgave van kosten heeft gedaan en geen sprake is van kosten waarvan de hoogte en de noodzaak zonder meer konden worden vastgesteld, heeft de rechtbank terecht een kostenveroordeling achterwege gelaten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, onder aanvulling van het dictum, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verstaat dat het bij de Officier van Justitie te Rotterdam ingediende bezwaarschrift van appellant van 20 maart 2001 wordt doorgezonden aan de Minister van Justitie, opdat deze het behandelt als bezwaarschrift.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002