ECLI:NL:RVS:2002:AE8061
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- B. van Wagtendonk
- H.G. Lubberdink
- M.P. Glerum
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling wegens vermoeden van onttrekking aan uitzetting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 16 mei 2002. De vreemdeling, appellante, had zich niet binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland aangemeld bij de korpschef, zoals vereist volgens artikel 4.48, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. De staatssecretaris van Justitie stelde dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vorderde, omdat er een vermoeden bestond van onttrekking aan uitzetting. De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.
Appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet beschikte over een geldige titel tot verblijf en dat de staatssecretaris niet had volstaan met een lichter middel dan bewaring. Ze verwees naar eerdere uitspraken van de rechtbank te 's-Gravenhage waarin in vergelijkbare gevallen anders was geoordeeld. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen grond had gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de inbewaringstelling gerechtvaardigd was.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 24 juli 2002, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met de voorzitter en leden van de Raad aanwezig.