ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2569

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1674
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een vreemdeling in het kader van terugkeerprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die op 12 januari 2011 in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugkeerbesluit aan eiser pas na zijn inbewaringstelling is uitgereikt, wat volgens de rechtbank een gebrek oplevert. De rechtbank benadrukt dat een terugkeerbesluit noodzakelijk is voordat een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld, en dat het ontbreken van een dergelijk besluit ten tijde van de inbewaringstelling niet kan worden hersteld door het later uitreiken van een terugkeerbesluit. Eiser had eerder in vreemdelingenbewaring verbleven en was recentelijk uitgezet naar Frankrijk, wat betekent dat er al een eerder terugkeerbesluit was dat zijn verblijf in Nederland illegaal verklaarde.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de verweerder overwogen, die stelde dat de toetsing van de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit niet in de bewaringsprocedure thuishoort. De rechtbank concludeert echter dat, hoewel de toets van de juistheid van een terugkeerbesluit in beginsel niet in de bewaringsprocedure thuishoort, het wel van belang is om te onderzoeken of er ten tijde van de inbewaringstelling een terugkeerbesluit voorhanden was. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan de uitzetting zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 11 / 1674
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op 13 mei 1987 dan wel op 13 mei 1983 en van (Turks-)Cypriotische nationaliteit, verblijvende in Detentiecentrum Rotterdam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. R. Bom, advocaat te Breda,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Op 12 januari 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Bij beroepschrift van 14 januari 2011 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt dit beroep tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in.
1.3. Bij faxbericht van 24 januari 2011 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.J. van Zantvoort als waarnemer van eisers gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.H.W. van Heerebeek. Als tolk in de Turkse taal was aanwezig [tolk]
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met deze wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij eerst in bewaring is gesteld en dat daarna pas aan hem een terugkeerbesluit is uitgereikt.
Eiser is van mening dat nu het terugkeerbesluit een voorwaarde is voor het in bewaring stellen van een vreemdeling, zijn inbewaringstelling derhalve onrechtmatig is.
2.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4. Op 16 december 2008 is door het Europees Parlement en de Raad de Richtlijn 2008/115 EG aangenomen betreffende de gemeenschappelijke normen en procedures in
de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Ingevolge artikel 20, eerste lid, van voornoemde richtlijn diende deze Terugkeerrichtlijn uiterlijk 24 december 2010 te zijn geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Zodanige implementatie heeft echter niet plaatsgevonden. De rechtbank zal die Terugkeerrichtlijn echter wel bij haar beoordeling van het beroep betrekken.
2.5. In artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt terugkeer gedefinieerd als “het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- zijn land van herkomst, of
- een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale
overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit
vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
2.6. Het vierde lid van het voormelde artikel 3 definieert een terugkeerbesluit als de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;
2.7. Illegaal verblijf is volgens artikel 3, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat.
2.8. In het vijfde lid wordt verwijdering omschreven als de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, dat wil zeggen de fysieke verwijdering uit de lidstaat.
2.9. Artikel 8 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat een lidstaat de nodige maatregelen dient te nemen om een terugkeerbesluit uit te voeren indien er geen termijn is verleend voor vrijwillig vertrek of binnen de gestelde termijn niet is voldaan aan een terugkeerverplichting.
2.10. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, kan een vreemdeling enkel in bewaring worden gesteld indien jegens hem of haar een terugkeerprocedure loopt.
2.11. Naar het oordeel van de rechtbank volgt derhalve uit de voormelde artikelen in onderlinge samenhang bezien dat een terugkeerbesluit indien er geen andere administratieve beslissing, rechterlijke beslissing of handeling is waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een vreemdeling illegaal is of illegaal wordt verklaard, noodzakelijk is alvorens een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld.
2.12. Namens verweerder is ter zitting gesteld dat een terugkeerbesluit geen voorwaarde is voor de inbewaringstelling en dat – zo heeft de rechtbank de stelling van verweerder in dit verband begrepen – enkel naar artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn dient te worden gekeken en te worden getoetst of aan de aldaar genoemde voorwaarden voor inbewaringstelling is voldaan. Verder is gesteld dat de toetsing van een terugkeerbesluit en de rechtgevolgen van een dergelijk besluit niet in een bewaringsprocedure dient plaats te vinden, maar in een separate procedure ter zake van dat terugkeerbesluit.
2.13. Met betrekking tot deze standpunten overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar het hiervoor reeds overwogene, allereerst dat zij in de Terugkeerrichtlijn geen aanknopingspunt ziet voor de juistheid van verweerders stelling dat een terugkeerbesluit geen voorwaarde is voor een inbewaringstelling. Vervolgens is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de toets van (de juistheid) van een terugkeerbesluit en de eventuele rechtsgevolgen daarvan in beginsel niet in de bewaringsprocedure thuishoort. Dat betekent echter niet dat in het kader van de toets van de rechtmatigheid van de bewaring de rechtbank voorbij kan gaan aan de vraag of er ten tijde van de inbewaringstelling een zodanig terugkeerbesluit voorhanden was en eiser dan wel diens verblijf op dat moment reeds illegaal waren verklaard.
2.14. De rechtbank stelt vervolgens op basis van de gedingstukken vast, zoals ook door eisers gemachtigde is aangegeven, dat eiser op 12 januari 2011 om 09.50 uur in bewaring is gesteld. Op diezelfde dag is echter pas om 10.00 uur een terugkeerbesluit aan eiser uitgereikt. Het terugkeerbesluit van 12 januari 2011 is dus ná het tijdstip van inbewaringstelling uitgereikt. Naar het oordeel van de rechtbank levert het ontbreken van een terugkeerbesluit ten tijde van de inbewaringstelling een gebrek ten aanzien van de inbewaringstelling op dat ook niet hersteld kan worden door het nadien alsnog nemen van een zodanig terugkeerbesluit. Uit de beschikbare informatie, waaronder eisers verklaringen bij de gehoren en ter zitting, kan echter worden afgeleid dat eiser eerder in vreemdelingenbewaring heeft verbleven en vervolgens in september 2010 is uitgezet naar Frankrijk na intrekking van een asielaanvraag. Eiser heeft derhalve geweten dat diens verblijf in Nederland illegaal was. Volgens de hiervoor vermelde definitie van een terugkeerbesluit was er in het geval van eiser derhalve reeds voor het aan hem op 12 januari 2011 uitgereikte terugkeerbesluit sprake van een eerder terugkeerbesluit waarbij het verblijf van eiser illegaal is bevonden en een terugkeerverplichting is opgelegd of vastgesteld, namelijk in het kader van de destijds aan eiser opgelegde vreemdelingenbewaring en diens feitelijke uitzetting naar Frankrijk. Voorafgaande aan die uitzetting heeft een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring van destijds plaatsgevonden en moet zijn geoordeeld dat eiser met het oog op diens beoogde uitzetting in bewaring mocht worden gesteld. Die uitzetting is vervolgens ook nog eens feitelijk geëffectueerd. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden op grond waarvan eiser in de veronderstelling kon verkeren dat dit na zijn hernieuwde komst naar Nederland anders zou zijn. De rechtbank acht eisers stelling dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn asielaanvraag nog in behandeling was weinig geloofwaardig in het licht van de hiervoor geschetste voorgeschiedenis.
De rechtbank acht dan ook geen termen aanwezig om in het geval van eiser consequenties te verbinden aan het pas op 12 januari 2011 om 10.00 uur uitreiken van een hernieuwd of nader terugkeerbesluit.
2.15. De rechtbank overweegt verder als volgt.
2.16. Verweerder heeft eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser:
a. niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het
Vreemdelingenbesluit 2000;
b. niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
c. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel over voldoende middelen om zijn terugreis te bekostigen;
d. eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
2.17. Eiser stelt zich op het standpunt dat de gronden van de maatregel niet aansluiten op de gronden voor het opleggen van een dergelijke maatregel in het kader van de Terugkeerrichtlijn. Eiser is van mening dat sedert het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn een inbewaringstelling enkel kan geschieden indien er sprake is van risico op onderduiken of als er sprake is van belemmering van de uitzetting. Verweerders gemachtigde stelt zich op het standpunt dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden passen in het kader van de Terugkeerrichtlijn. Verweerders gemachtigde wijst er in dit verband op dat ook bij de voormelde gronden – kort gezegd – de achterliggende gedachte is dat het vermoeden bestaat dat een vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken.
2.18. De rechtbank volgt verweerder in deze opvatting en wijst hierbij op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2002 (JV 2002/312) waarin is overwogen dat in dat geval het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vorderde “wegens het vermoeden van onttrekking aan uitzetting”.
De rechtbank overweegt verder dat in het kader van artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn dient te worden bezien of er een risico op onderduiken van eiser bestaat of dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingprocedure ontwijkt of belemmert. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gronden genoemd onder a en d zonder nadere toelichting te scharen onder het criterium van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn, het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijdering. De gronden genoemd onder b en c zijn mogelijk eveneens verdedigbaar in het kader van het bestaan van een vermoeden van het ontwijken van de uitzetting. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet kan zonder nadere toelichting van de zijde van verweerder. Wat hier echter ook van zij, naar dezerzijds oordeel kunnen de gronden genoemd onder a en d de maatregel dragen omdat daaruit reeds een vermoeden van het ontwijken van de uitzetting kan worden afgeleid.
2.19. De rechtbank overweegt verder als volgt.
2.20. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser op 12 januari 2011 is gehoord omtrent zijn identiteit. Voorts heeft er op 18 januari 2011 een vertrekgesprek plaatsgevonden met eiser. Op diezelfde datum heeft Bureau Dublin bij de Franse autoriteiten een claim ingediend ten behoeve van eiser.
2.21. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. De rechtbank ziet, nu de claim nog in behandeling is bij de Franse autoriteiten en een negatief bericht op deze claim niet voorligt, vooralsnog geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voornoemde autoriteiten niet alsnog de gelegde claim zullen honoreren.
2.22. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.23. Het vorenstaande maakt dat de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.24. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
2.25. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.26. Mitsdien wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2011.
w.g. mr. M.M.A. Akkers,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden: 31 januari 2011
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.