ECLI:NL:RBZWB:2025:9

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 januari 2025
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
24/5608 PW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met gift voor auto

Op 3 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Eiser had een beroep ingesteld tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering over april 2022, na ontvangst van een gift van € 2.000,- voor de aanschaf van een auto. De rechtbank oordeelde dat de gift niet als inkomen moest worden aangemerkt, maar als vrij te laten vermogen volgens de Participatiewet. Eiser had de gift specifiek gebruikt voor de aankoop van een auto, wat noodzakelijk was voor zijn werk. Het college had de gift ten onrechte als inkomen aangemerkt en de terugvordering was in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept de eerdere besluiten van het college. Eiser kreeg recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/5608 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. V.M.C. Verhagen)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen,het college
(gemachtigde: drs. [gemachtigde] )

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening (lees: intrekking) en terugvordering van zijn bijstandsuitkering over de maand april 2022 in de beslissing op bezwaar van 28 mei 2024 (bestreden besluit).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 25 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en mevrouw [naam] . Het college heeft zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van het besluit

Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft vanaf 6 augustus 2021 een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet. Deze uitkering is op 1 oktober 2023 beëindigd omdat eiser vanaf die datum is gaan werken en heeft aangegeven daarmee over voldoende middelen te beschikken om in zijn bestaan te voorzien.
Kort daarvoor, in augustus 2023, heeft een periodiek rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek is naar voren gekomen dat eiser op 11 april 2023 een auto (Suzuki Swift) op zijn naam heeft gezet. Eiser heeft verklaard dat hij € 2.000,- van mevrouw [naam] heeft ontvangen voor de aanschaf van een auto. Het college heeft vervolgens een onderzoek gestart naar de gevolgen van de ontvangst van de gift. Tijdens dat onderzoek is een schriftelijke verklaring afgegeven door mevrouw [naam] waarin zij schrijft dat zij in april 2022 een bedrag van € 2.000,- aan eiser heeft gegeven, zodat hij een auto (Kia) kon kopen.
Het college heeft daarna bij besluit van 1 november 2023 (primair besluit) besloten om de bijstandsuitkering over de maand april 2023 in te trekken wegens schending van de inlichtingenplicht.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In de bezwaarfase heeft eiser een voicelog van een telefoongesprek overlegd waaruit blijkt dat hij de aanschaf van de auto door middel van een gift heeft besproken met zijn contact(tussen)persoon bij de afdeling die voor het college de Participatiewet uitvoert. Het college heeft vervolgens op 5 februari 2024 een wijzigingsbesluit genomen, waarbij eiser niet meer verweten werd dat hij de inlichtingenplicht had geschonden. De terugvordering van de bijstand over de maand april 2023 is, met wijziging van de grondslag, ongewijzigd in stand gelaten.
Eiser heeft zijn bezwaar gehandhaafd. Op de hoorzitting is (nogmaals) naar voren gekomen dat mevrouw [naam] de € 2.000,- al in april 2022 heeft geschonken en dat eiser in die maand zijn eerste auto (een Kia Rio) heeft aangeschaft. Eiser heeft die auto in april 2023 ingeruild voor een andere auto (de Suzuki Swift). Eisers bezwaar is gegrond verklaard, waarbij de periode van herziening (lees: intrekking) en terugvordering in het bestreden besluit is gewijzigd van april 2023 naar april 2022.
Bestreden besluit
3. Volgens het college is de gift vanuit het oogpunt van bijstandsverlening gelet op de hoogte en de bestemming niet als verantwoord aan te merken. Het gaat om een gift voor specifieke kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Daarnaast lag de bestemming van de gift niet vast, waardoor eiser het kon aanwenden om te voorzien in zijn levensonderhoud. Het college heeft de gift als inkomen aangemerkt en verrekend met de bijstandsuitkering. Het college acht de terugvordering van de bijstand over de maand waarover eiser de gift heeft ontvangen niet onevenredig. Het doel is een goede besteding van gemeenschapsgeld. Terugvordering is een geschikt en noodzakelijk middel daartoe.
Beroepsgronden
4. Volgens eiser behoort de gift en daarmee gekochte auto niet tot de middelen, maar tot het vrij te laten vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet. Het bedrag van € 2.000,- is gelijk gebruikt om een vermogensbestanddeel, zijnde een auto, aan te schaffen. Auto’s met een waarde van maximaal € 4.500,- worden niet in aanmerking genomen als vermogen volgens de beleidsregels van het college. In het bestreden besluit is niet ingegaan op de bezwaargrond dat de gift niet tot de middelen maar tot het vrij te laten vermogen behoort. Daarnaast was de aanschaf van een auto noodzakelijk gelet op woonplaats van eiser, juist voor het kunnen aanvaarden van werk. Om deze reden dient de gift vanuit bijstandsoogpunt als verantwoord te worden aangemerkt. Ten tijde van de gift (april 2022) voerde het college geen giftenbeleid, zodat de grens van een vrij te laten gift ten onrechte op € 1.200 is bepaald. Eiser heeft bovendien voorafgaand aan de gift afgestemd met het college. Het lukte eiser ook niet om zelf te sparen voor de aanschaf van een auto, omdat hij de leenbijstand voor de inrichting van zijn woning moest afbetalen. Gelet op de omstandigheden dat er geen terugvorderingsverplichting bestaat, de gift met instemming van het college werd gedaan, het college geen beleid voerde en door de investering werk kon worden aanvaard, is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Tot slot doet eiser een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien. Eiser moet leenbijstand terugbetalen, heeft nog een maatregel gekregen en er loopt nog een andere terugvordering. Daardoor komt eisers inkomen onder het bestaansminimum.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het college de bijstandsuitkering van eiser over de maand 2022 mocht intrekken en terugvorderen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Hoe is de bewijslast verdeeld?
7. Een besluit tot herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenende orgaan rust.
Mocht het college de gift als inkomen aanmerken?
8. Eiser heeft betoogd dat de gift niet als inkomen in aanmerking moet worden genomen, maar als onderdeel van het (vrij te laten) vermogen. Volgens eiser is het college in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op deze bezwaargrond. Het college ziet de gift, gelet op de hoogte en de bestemming, als inkomen in de zin van de Participatiewet.
8.1.
Om te bepalen of een middel als inkomen gezien moet worden, moet de vraag beantwoord worden of het middel het karakter heeft van een voorziening in het levensonderhoud. Bijschrijvingen en stortingen van contant geld op een bankrekening worden in beginsel als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben en/of een relevante hoogte, kunnen worden gebruikt voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. Deze moeten in mindering worden gebracht op de bijstandsuitkering. Dit is vaste rechtspraak [1] . Ook een eenmalige kasstorting of eenmalige overschrijving kan als middel worden aangemerkt. Indien het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat er geen sprake is van inkomen. [2]
8.2.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken in het dossier blijkt dat eiser beschikt over een voicelog van een gesprek tussen hem en zijn contact(tussen)persoon, waarin hij melding heeft gemaakt van zijn voornemen om een auto aan te schaffen middels een gift van zijn vriendin. In het bestreden besluit vermeldt het college dat de voicelog van 7 december 2023 is, maar deze datum kan niet juist zijn. Immers, het college gaat er zelf vanuit dat dit gesprek heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de aanschaf van de tweede auto in april 2023. Eiser heeft tijdens de hoorzitting aangegeven dat de voicelog van 13 oktober 2021 is en heeft dit ter zitting opnieuw bevestigd. Nu het college dit niet heeft weersproken, gaat de rechtbank uit van die datum. Het ligt bovendien voor de hand dat dit gesprek ook al vóór de aanschaf van de eerste auto (in april 2022) heeft plaatsgevonden, aangezien daarin is gesproken over de aanschaf van een auto middels een gift en dat heeft – zo is inmiddels gebleken – plaatsgevonden in 2022, terwijl er in april 2023 sprake is geweest van inruil zonder (bij)betaling; eiser heeft ter toelichting daarop ter zitting verklaard dat de Kia Rio kapot was gegaan was en dat hij deze toen heeft kunnen inruilen tegen een oudere auto (de Suzuki Swift). De rechtbank merkt daarom – ten overvloede – op dat, in tegenstelling tot wat het college daarover heeft opgenomen in het bestreden besluit, daarom (ook) voor wat betreft de aanschaf van de eerste auto geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank constateert verder dat het college op meer punten onzorgvuldig is geweest in (het onderzoek voorafgaand aan) de besluitvorming in deze zaak, bijvoorbeeld door zomaar aan te nemen dat het jaartal in de verklaring van mevrouw [naam] op een vergissing zou berusten. Dit terwijl er door eiser zelfs twee verschillende schriftelijke verklaringen van mevrouw [naam] zijn overgelegd, waarin zij expliciet het jaartal 2022 vermeldde en bovendien melding maakte van een ander merk auto (Kia Rio) dan in de tenaamstelling die de aanleiding vormde voor het onderzoek.
8.3.
Daarnaast heeft het college niet betwist dat eiser het (volledige) bedrag van de gift heeft aangewend om de auto aan te schaffen. Mevrouw [naam] (gever van de gift) heeft ter zitting nogmaals bevestigd dat de gift enkel en alleen bestemd was voor de aanschaf van de auto en daarvoor ook gebruikt is. Hieruit concludeert de rechtbank dat het niet ging om een gift die eiser vrijelijk kon besteden en kon aanwenden voor zijn levensonderhoud. De gift is gegeven met een specifiek doel, namelijk het aanschaffen van de auto.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat de gift onder deze omstandigheden niet kan worden aangemerkt als inkomen. Het in het bezit komen van de auto middels de daarvoor bestemde gift kan immers niet gelijkgesteld worden met – kort gezegd – inkomsten uit arbeid of (periodieke) uitkeringen. [3]
8.5.
Uit het bovenstaande volgt dat het college de gift ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. Omdat het beroep reeds hierom gegrond is, komt de rechtbank niet meer toe aan een inhoudelijke bespreking van eisers overige beroepsgronden.

Conclusie en gevolgen

9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank kiest ervoor om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing te nemen. De rechtbank herroept het primaire besluit en het wijzigingsbesluit, omdat het college af had moeten zien van het intrekken en terugvorderen van eisers bijstandsuitkering.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De kosten in bezwaar zijn reeds vergoed door het college. De kosten in beroep stelt de rechtbank vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1). Daarnaast komen de reiskosten van € 18,14 (op basis van het openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskosten stelt de rechtbank vast op € 1.832,14.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 mei 2024;
- herroept het besluit van 1 november 2023 en het wijzigingsbesluit van 5 februari 2024;
- bepaalt dat dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.832,14 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier, op 3 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 31, eerste lidTot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 34
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
c. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen;
d. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 54.900,00;
e. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m.
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.505,00;
b. voor een alleenstaande ouder: € 13.010,00;
c. voor de gehuwden tezamen: € 13.010,00.
4. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
a. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
b. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1383
2.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 3 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3045 en van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
3.Als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet, vgl. Rechtbank Noord-Holland 28 september 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11416, r.o. 4.2.