ECLI:NL:RBZWB:2025:853

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
24/488
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag accijns op tabaksproducten

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 september 2023. De inspecteur had aan belanghebbende over het tijdvak van 9 september 2020 een naheffingsaanslag accijns opgelegd, samen met een belastingrentebeschikking. De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. De rechtbank onderzoekt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, met de vraag of belanghebbende accijns verschuldigd is voor de tabak die hij voorhanden had. Belanghebbende had via een Facebookadvertentie tabaksproducten gekocht en deze opgehaald in Nijmegen. De rechtbank concludeert dat de tabak niet voorzien was van accijnszegels en dat belanghebbende accijns verschuldigd is, ongeacht zijn claim dat hij de tabak voor eigen gebruik had gekocht. De rechtbank wijst erop dat de vrijstellingen in de wet alleen van toepassing zijn op reizigers en dat belanghebbende niet als zodanig kan worden beschouwd. Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt, omdat de wetgever een weloverwogen afweging heeft gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/488

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S. Toughza),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 september 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 9 september 2020 – 9 september 2020 een naheffingsaanslag accijns (tabaksaccijns) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft beroep op 24 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, [naam] als tolk en namens de inspecteur, [inspecteur 1], [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Daarbij gaat het specifiek om de vraag of belanghebbende accijns verschuldigd is omdat hij in Nederland tabak voorhanden had.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Belanghebbende heeft via een Facebookadvertentie voor € 200 aan tabaksproducten gekocht. Op 9 september 2020 heeft belanghebbende de tabaksproducten opgehaald op het treinstation in Nijmegen. Belanghebbende heeft twee tassen in ontvangst genomen die waren gevuld met 31.148 gram (ongesorteerde) rooktabak en 1.900 gram waterpijptabak van het merk Al Fakher (samen: de tabak).
3.2.
De tabak is rooktabak als bedoeld in artikel 32 van de Wet op de accijns (hierna: WA). Hierover moet accijns worden betaald. [1]
3.3.
De tabak was niet voorzien van accijnszegels. Dat betekent dat over de tabak geen accijns is betaald. [2] De accijns moet worden betaald door de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft. [3] Er is ook sprake van ‘voorhanden hebben’ in de zin van de WA als de persoon die de accijnsgoederen in bezit heeft, niet weet dat er nog geen accijns over de goederen is betaald in Nederland of elders in de Europese Unie. [4]
3.4.
Belanghebbende bestrijdt niet dat hij de tabak voorhanden had. Belanghebbende meent dat hij geen accijns verschuldigd is omdat hij de tabak heeft gekocht voor eigen gebruik en niet wist dat hij accijns op de tabak moest betalen. Hij doet daarbij een beroep op artikel 2d en artikel 66b van de WA. De inspecteur betwist dat sprake is van eigen gebruik.
3.5.
Ook als de rechtbank ervan uitgaat dat belanghebbende de tabak voor eigen gebruik heeft gekocht en niet wist dat hij accijns moest betalen, is belanghebbende accijns verschuldigd. De vrijstelling van artikel 2d van de WA is alleen van toepassing op reizigers. Datzelfde geldt voor de vrijstelling van artikel 66b van de WA. Belanghebbende was geen reiziger en hij was daarmee ook niet gelijk te stellen. Hij heeft de tabak niet zelf fysiek in Duitsland opgehaald en naar Nederland vervoerd. Dat belanghebbende de tabak in Duitsland gekocht heeft, is niet van belang. Ook is niet van belang dat belanghebbende niet wist dat in Duitsland geen accijns was betaald en dat hij de accijns op de tabak moest betalen op het moment dat de tabak aan hem werd geleverd.
3.6.
Verder heeft belanghebbende een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel.
3.7.
De rechtbank overweegt dat het hier gaat om naheffing van accijns waarvan de verschuldigdheid rechtstreeks voortvloeit uit de wettelijke bepalingen. De inspecteur komt daarbij geen beoordelings- of beleidsvrijheid toe. Nu deze bepalingen bovendien uitdrukking geven aan een welbewuste afweging van de wetgever, is voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel geen plaats, omdat het terzijde stellen van die afweging in een individueel geval de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan. [5]
3.8.
Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat hij de naheffingsaanslag als een straf ervaart. Hij had niet de intentie om een strafbaar feit te plegen en hij is ook niet in staat om de naheffingsaanslag te betalen. Hij meent dat rekening moet worden gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
4.8.
De rechtbank vat dit op als een beroep op artikel 6 van het EVRM en overweegt dat naar vaste jurisprudentie het heffen van belasting niet betreft de 'determination of civil rights and obligations' in de zin van artikel 6 van het EVRM. [6] Gelet hierop en omdat in onderhavige zaak (ook) geen bestuurlijke boete (criminal charge) aan de orde is, is dit artikel dus niet van toepassing. Het beroep van belanghebbende op dit artikel faalt. De persoonlijke omstandigheden van belanghebbende kunnen niet leiden tot een van de wet afwijkende heffing.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 7 maart 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde uitspraak op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 1, lid 1, onderdeel f, van de WA.
2.Artikel 73, eerste lid, van de WA.
3.Artikel 51, lid 1, onderdeel b, WA.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:473.
5.Vgl. HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719.
6.Zie EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini vs. Italië, ECLI:CE:ECHR:2001:0712 en Hoge Raad 26 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1969.