ECLI:NL:RBZWB:2025:8314

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
26 november 2025
Zaaknummer
24/4031
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding na overlijden werknemer en UWV-beleid

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 november 2025, wordt het beroep van eiseres, een B.V. die wereldwijd teeltsystemen voor de tuinbouw produceert en distribueert, tegen de afwijzing van haar aanvraag om compensatie van de transitievergoeding behandeld. De aanvraag was afgewezen door het UWV, omdat de arbeidsovereenkomst van de werknemer, die op 27 oktober 2023 overleed, van rechtswege was geëindigd. Eiseres had een transitievergoeding van € 6.140,79 aan de erven van de werknemer betaald, maar het UWV stelde dat er geen recht op compensatie bestond, aangezien de arbeidsovereenkomst niet was beëindigd door opzegging of ontbinding, maar door overlijden.

Eiseres betoogde dat zij wel recht had op compensatie op basis van eerdere rechtspraak, waaronder uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof Amsterdam, en verwees naar het buitenwettelijk beleid van het UWV. De rechtbank oordeelde dat de relevante wetgeving, met name artikel 7:673e van het BW, niet voorziet in compensatie in de situatie waarin de arbeidsovereenkomst eindigt door overlijden. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een onredelijk resultaat en dat het UWV geen inconsistent beleid voerde. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/4031 CRTV

uitspraak van 25 november 2025 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. E.M.F. Opering,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV),
verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om compensatie van de transitievergoeding die zij heeft betaald aan een voormalig werknemer, [persoon 1] (de werknemer).
1.1.
Het UWV heeft deze aanvraag in een besluit van 15 januari 2024 (primair besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 22 maart 2024 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door [persoon 2] .

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiseres produceert en distribueert wereldwijd complete teeltsystemen voor de
(glas)tuinbouw. De werknemer is op 1 november 2018 bij haar in dienst getreden. Op 16 september 2021 werd de werknemer arbeidsongeschikt. De wachttijd van 104 weken verstreek op 14 september 2023, waarna sprake was van een zogenaamd slapend dienstverband.
Op 25 september 2023 heeft eiseres, in overleg met de werknemer, bij het UWV een ontslagvergunning wegens langdurige ziekte aangevraagd. Het UWV heeft die vergunning verleend op 25 oktober 2023. Op 27 oktober 2023 is de werknemer overleden. Op dat moment had eiseres het dienstverband nog niet opgezegd.
Eiseres heeft vervolgens een transitievergoeding van € 6.140,79 bruto aan de (erven van de) werknemer betaald en bij het UWV een aanvraag ingediend voor compensatie van deze vergoeding.
Standpunt van het UWV
3. Volgens het UWV komt eiseres niet in aanmerking voor compensatie van de betaalde transitievergoeding, omdat een transitievergoeding niet verschuldigd is wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt door het overlijden van de werknemer. Met het overlijden van de werknemer op 27 oktober 2023 is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd. Dat eiseres toch een transitievergoeding heeft betaald, kan worden gezien als goed werkgeverschap, maar er bestond geen wettelijke verplichting daartoe. Volgens het UWV biedt de toepasselijke wet- en regelgeving geen ruimte om in een situatie als deze alsnog compensatie te verlenen.
Het standpunt van eiseres
4. Eiseres stelt dat zij wel recht heeft op compensatie van de transitievergoeding, en beroept zich daarbij op een uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2006 (ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ2522), van de Hoge Raad (HR) van 3 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2898) en 11 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1576), en van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 januari 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:31). Daarnaast verwijst zij naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 maart 2023 (ECLI:NL: RBLIM:2023:2103), waaruit volgens haar volgt dat het UWV buitenwettelijk begunstigend beleid voert door artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij toepassing van artikel 7:673e van het BW zo uit te leggen dat ook recht op een transitievergoeding bestaat wanneer een traject tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst al in gang is gezet, maar de overeenkomst vóór afronding van dat traject van rechtswege eindigt op een andere grond dan genoemd in artikel 7:673 van het BW. Eiseres stelt dat zij op basis van dit beleid recht heeft op compensatie, omdat de transitievergoeding al was verschuldigd toen de ontslagprocedure werd gestart, dan wel toen de ontslagvergunning op 25 oktober 2023 werd verleend.
Relevante wet- en regelgeving
5. De relevante wet- en regelgeving in deze zaak is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
6. Niet in geschil is dat eiseres in beginsel geen recht heeft op compensatie op grond van artikel 7:673e van het BW. Daarvoor is immers vereist dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd door opzegging, door ontbinding of als gevolg van een (vaststellings)overeen-komst dan wel is geëindigd vanwege een van de andere in dat artikel omschreven limitatief omschreven gevallen (die zich in de onderhavige zaak niet voordoen).
Deze zaak spitst zich toe op de vraag of eiseres desondanks aanspraak kan maken op compensatie op basis van de door haar aangehaalde rechtspraak (dan wel de daarin toegepaste Xella-norm). Daarnaast moet worden beoordeeld of zij een recht op compensatie kan ontlenen aan door het UWV gevoerd beleid.
Heeft eiseres recht op compensatie op grond van de aangehaalde rechtspraak?
7. De uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2006 en van de HR van 3 oktober 2014 zien op de situatie dat een werknemer overlijdt nadat de ontbinding al is uitgesproken maar vóór de einddatum die in de ontbindingsbeschikking is bepaald. Voor zover die rechtspraak analoog zou kunnen worden toegepast op een beëindiging met toestemming van het UWV volgt daaruit niet – zoals bepleit door eiseres – dat de verschuldigheid tot betaling van een transitievergoeding reeds ontstaat op het moment dat het UWV de ontslagvergunning verleent. Een ontslagvergunning op zichzelf leidt immers nog niet tot beëindiging van het dienstverband; daarvoor is vervolgens nog opzegging nodig en die rechtshandeling had eiseres (nog) niet verricht toen de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde als gevolg van het overlijden van de werknemer.
7.1.
Eiseres heeft daarnaast gewezen op de zogeheten Xella-beslissing [1] en op uitspraken van de HR van 11 november 2022 en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 januari 2020 die daarnaar verwijzen. Kort gezegd houdt de Xella-norm in dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden is om in te stemmen met het redelijke voorstel tot beëindiging van een slapend dienstverband, onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Ook hiervoor geldt echter dat er dan nog wel een rechtshandeling nodig is, bijvoorbeeld – zoals volgt uit de door eiseres aangehaalde r.o. 4.2 van HR 11 november 2022 – instemming met het voorstel van een werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. In artikel 7:673e van het BW is daarmee rekening gehouden door in het derde lid het recht op compensatie uit te breiden naar situaties waarin de arbeidsovereenkomst door middel van een overeenkomst is beëindigd. Doordat de werknemer daar (nog) niet aan mee wilde werken, is dat in dit geval niet gebeurd.
Heeft eiseres recht op compensatie op grond van het buitenwettelijke beleid van het UWV?
8. In de uitspraak van de rechtbank Limburg waar eiseres naar verwijst, is geoordeeld dat het standpunt dat het UWV in die procedure had ingenomen in het verweerschrift de beschrijving van buitenwettelijk begunstigdend beleid inhoudt. Het UWV heeft een (geanonimiseerd) afschrift van dat verweerschrift ingebracht. Het UWV heeft daarin onder meer opgemerkt:
"Naar onze mening vloeit uit artikel 7:673 BW voort dat een transitievergoeding pas verschuldigd is nadat een rechtshandeling heeft plaatsgevonden die leidt tot het einde van de arbeidsovereenkomst. Dit betekent volgens ons dat de beëindiging concreet in gang moet zijn gezet op het moment van overlijden".Zoals het UWV ter zitting nader heeft toegelicht, wordt daaronder verstaan een opzegging, een ontbindingsbeschikking of een beëindiging met wederzijds goedvinden, waarbij in dat laatste geval die overeenstemming tijdens de gesprekken kan ontstaan. Of de beëindiging ‘concreet in gang is gezet’ hangt af van de omstandigheden van het geval. Uit correspondentie kan bijvoorbeeld blijken dat overeenstemming is bereikt en alleen nog geformaliseerd moet worden via een vaststellingsovereenkomst (vso), aldus het UWV. Het UWV verlangt bij een beëindiging met wederzijds goedvinden dus kennelijk niet per definitie een getekende vso en in zoverre is dan inderdaad sprake van buitenwettelijk begunstigend beleid.
9. Van een inconsistente toepassing van het beleid van het UWV, zoals eiseres stelt, is geen sprake. Immers, in het onderhavige geval hebben werkgever en werknemer niet met elkaar gesproken over een beëindiging met wederzijds goedvinden, althans de werknemer wilde daar niet aan meewerken zolang er nog onduidelijkheid was over zijn recht op een WIA-uitkering. Van een concreet in gang gezette beëindiging zoals bedoeld in het buitenwettelijk begunstigend beleid van het UWV was dus geen sprake.
Is sprake van een onredelijk resultaat?
10. Indien en voor zover eiseres beoogt aan te voeren dat in haar geval sprake is van een onredelijk resultaat, overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit zijn grondslag vindt in een gebonden bevoegdheid in een wet in formele zin. Dit betekent dat voor een geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel vereist is dat zich bijzondere omstandighe-den voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld en voorzien (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 2025, ECLI:NL: CRVB:2025:471). Gesteld noch gebleken is dat die situatie zich hier voordoet. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 25 november 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via "Formulieren en inloggen" op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Een werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer in beginsel een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het BW.
Artikel 7:673 van het BW
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
(…)
Artikel 7:673e van het BW
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten;
b. is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming en de werkgever, die minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal werknemers in dienst had:
1° de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd bereikt of heeft bereikt;
2° [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
3° is overleden.
2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, maar bedraagt niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673 aan de werknemer verschuldigd is, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op dat bedrag in mindering mogen worden gebracht. De vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, bedraagt tevens niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, lid 1, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
3. De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…).
Artikel 674 van het BW
1.De arbeidsovereenkomst eindigt door de dood van de werknemer.
2. Niettemin is de werkgever verplicht aan de nagelaten betrekkingen van de werknemer over de periode vanaf de dag na overlijden tot en met één maand na de dag van het overlijden, een uitkering te verlenen ten bedrage van het loon dat de werknemer laatstelijk rechtens toekwam.
(…)

Voetnoten

1.HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734.