ECLI:NL:HR:2014:2898

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
13/05851
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake ontbinding arbeidsovereenkomst en vergoeding na overlijden werknemer

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst en de vraag of de erfgenamen van de overleden werknemer recht hebben op een ontbindingsvergoeding. De werknemer, die sinds 1983 in dienst was bij Woningstichting Domijn, had met zijn werkgever een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarbij een vergoeding van € 65.952,-- bruto was afgesproken. De kantonrechter had de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 april 2010, maar de werknemer overleed op 30 december 2009. De erfgenamen stelden dat zij recht hadden op de vergoeding, maar Domijn betwistte dit, stellende dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd door het overlijden van de werknemer.

De Hoge Raad oordeelde dat de ontbindingsbeschikking en de beëindigingsovereenkomst geen voorwaarde bevatten dat de vergoeding alleen verschuldigd zou zijn indien de arbeidsovereenkomst op het tijdstip van ontbinding nog bestond. De Hoge Raad benadrukte dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet toelaat dat aan een onherroepelijke uitspraak rechtskracht wordt ontzegd door een latere gebeurtenis, zoals het overlijden van de werknemer. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij Domijn werd veroordeeld tot betaling van de ontbindingsvergoeding aan de erfgenamen.

Uitspraak

3 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05851
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De erfgenamen van [de erflater]:
1. [eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
WONINGSTICHTING DOMIJN,
gevestigd te Enschede,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de erfgenamen en Domijn.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 363326 CV EXPL 638/11 van de kantonrechter te Almelo van 22 maart 2011 en 20 september 2011;
b. het arrest in de zaak 200.099.483 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben de erfgenamen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Domijn is verstek verleend.
De zaak is voor de erfgenamen toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de erfgenamen heeft bij brief van 26 juni 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de erflater], de vader van de erfgenamen (hierna: de erflater), is vanaf 1983 als werknemer in dienst geweest bij Domijn. In de loop van 2009 hebben erflater en Domijn overeenstemming bereikt over beëindiging van het dienstverband tegen 1 april 2010 en een door Domijn te betalen vergoeding van € 65.952,-- bruto.
(ii) Op een daartoe strekkend verzoek van Domijn heeft de kantonrechter bij beschikking van 31 augustus 2009 (hierna: de ontbindingsbeschikking) de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 ontbonden, aan erflater een vergoeding toegekend van € 65.952,-- bruto en Domijn veroordeeld tot betaling van dit bedrag “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, dan wel een elders te verdienen lager salaris”.
(iii) Op 30 december 2009 is erflater overleden.
(iv) De erfgenamen hebben jegens Domijn aanspraak gemaakt op betaling van de ontbindingsvergoeding. Domijn heeft deze aanspraak van de hand gewezen op de grond dat de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater op 30 december 2009 van rechtswege (ingevolge art. 7:674 lid 1 BW) is geëindigd.
3.2.1
In deze procedure hebben de erfgenamen gevorderd dat Domijn wordt veroordeeld tot betaling van € 65.952,-- bruto, primair op grond van de tussen erflater en Domijn gesloten beëindigingsovereenkomst en subsidiair op grond van de ontbindingsbeschikking.
3.2.2
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Domijn gehouden is de in de ontbindingsbeschikking toegekende vergoeding aan de erfgenamen uit te betalen.
3.2.3
Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen. Daartoe heeft het, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“4.10 Met de beschikking van de kantonrechter van 31 augustus 2009 zou de arbeidsovereenkomst tussen erflater en Domijn door ontbinding eindigen per 1 april 2010. Tot die datum duurde de arbeidsovereenkomst nog voort en diende, bijvoorbeeld, Domijn ook het salaris van erflater te betalen. Vanaf 1 april 2010 zou erflater zijn recht op een WW-uitkering geldend kunnen maken (zie de brief van de belangenbehartiger van erflater van 28 augustus 2009 aan erflater). De door de kantonrechter toegewezen ontbindingsvergoeding is onlosmakelijk verbonden met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010; dit volgt ook al uit het dictum van de ontbindingsbeschikking, namelijk “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten...”. Voorts blijkt dat ook (de belangenbehartigers van) erflater en Domijn zich bewust waren van de consequenties van deze keuze voor ontbinding en een ontbindingsvergoeding, getuige de briefwisseling van 21 en 23 september 2009 (producties 5-6 conclusie van antwoord): de ontbindingsvergoeding zou en diende betaald te worden op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, “derhalve per 1 april 2010”. Door het (onverwacht) overlijden van erflater op 30 december 2009 is echter de arbeidsovereenkomst van rechtswege (en eerder) geëindigd op de voet van artikel 7:674 lid 1 BW. Door het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 30 december 2009 kan er logischerwijze ook geen sprake meer zijn van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en kunnen de erfgenamen ook geen aanspraak maken op de ontbindingsvergoeding. Dat de beschikking van de kantonrechter tussen erflater en Domijn (inmiddels) gezag van gewijsde had gekregen, doet aan het voorgaande niets af. (…)”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 BW niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog bestaat (onderdeel 1a). Althans valt (zonder nadere motivering) niet in te zien dat en waarom de aan erflater toegewezen ontbindingsvergoeding onlosmakelijk zou zijn verbonden met de per 1 april 2010 uitgesproken ontbinding (onderdeel 1b). Indien het hof ervan zou zijn uitgegaan dat de veroordeling tot betaling van de vergoeding is uitgesproken onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op het moment van de ontbinding nog zou bestaan, respectievelijk niet door een andere oorzaak zou zijn geëindigd, is ook dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat niet gezegd kan worden dat een dergelijke voorwaarde “rechtens” in de situatie besloten lag en ook niet is overeengekomen (onderdeel 1c).
3.3.2
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 BW niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat, want dan zou aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kunnen worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Dat is onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen (vgl. HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2308, NJ 1997/380 en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220).
3.3.3
Indien het hof heeft geoordeeld dat een ontbindingsvergoeding slechts verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst op het in de ontbindingsbeschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog bestaat, heeft het, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.4
Als het hof heeft bedoeld dat de ontbindingsbeschikking zo moet worden begrepen dat geen ontbindingsvergoeding behoeft te worden betaald indien de arbeidsovereenkomst voor 1 april 2010 door een andere oorzaak is geëindigd, geeft dat oordeel evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dat geval heeft het hof miskend dat de eis van rechtszekerheid meebrengt dat een dergelijke uitleg alleen gerechtvaardigd is indien in de ontbindingsbeschikking is bepaald dat de daarin toegekende vergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst op de datum met ingang waarvan wordt ontbonden nog bestaat, dan wel indien die beschikking in die zin moet worden begrepen omdat in de daaraan ten grondslag liggende beëindigingsovereenkomst een voorwaarde van die strekking is opgenomen.
3.3.5
Het onderdeel slaagt dus. Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
Nu noch in de ontbindingsbeschikking, noch in de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat de vergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst op 1 april 2010 nog bestaat, is de vergoeding verschuldigd, ook al is de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater eerder dan op die datum geëindigd. Het vonnis van de kantonrechter dient dan ook te worden bekrachtigd.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 20 september 2011;
veroordeelt Domijn in de kosten van het hoger beroep en het cassatieberoep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erfgenamen begroot:
- in hoger beroep op € 666,-- aan verschotten en € 4.893,-- voor salaris;
- in cassatie op € 921,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
3 oktober 2014.