Op 14 februari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, eigenaar van een hoekwoning, had beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 175.000. De rechtbank heeft de zaak op 24 januari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. B. de Smit, aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog was. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar niet tijdig en volledig had voldaan aan het verzoek van de belanghebbende om bepaalde gegevens te verstrekken, wat in strijd was met de Wet WOZ. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning van de belanghebbende en de referentiewoningen die waren gebruikt voor de waardebepaling.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van de woning vastgesteld op € 165.000, wat betekent dat de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig moest worden verminderd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en bepaalde dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moest vergoeden. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 3.108.