ECLI:NL:RBZWB:2025:7357

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 23/10426
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende, een BV, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 9.035, welke door belanghebbende als onterecht werd betwist. De rechtbank heeft de zaak op 23 september 2025 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.

De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 20 december 2021 heeft ontvangen en dat de uitspraak op 29 oktober 2025 is gedaan, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer 23 maanden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding van € 2.000 toe, waarvan € 1.391,30 voor rekening van de inspecteur en € 608,70 voor rekening van de Staat. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar in stand blijven, maar dat de immateriële schadevergoeding moet worden uitgekeerd. Tevens worden proceskosten en griffierechten aan belanghebbende vergoed.

De rechtbank bevestigt dat de historische nieuwprijs van de auto € 68.625 bedraagt en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 29.913. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geen rekening hoefde te houden met schade die in het taxatierapport is opgenomen, omdat de auto op het moment van het belastbare feit geen schade had. De rechtbank wijst erop dat het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 2020 geen verandering heeft gebracht in de beoordeling van de status van de auto op dat moment.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof, namens Bothof Services B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 9.035 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en is deze ook niet te hoog. Belanghebbende heeft wel recht op een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Ford Kuga 1.5i Vignale met [VIN nummer] (de auto) en een bedrag aan bpm voldaan van € 2.322.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport van JB Taxaties B.V. met datum 21 juli 2020 gevoegd. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 28.900, gebaseerd op een vergelijking van drie referentievoertuigen met een gemiddelde vraagprijs van € 38.500, verminderd met een handelsinkoopmarge van 25%. De taxateur heeft een schadebedrag van € 30.997 geconstateerd en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 6.000. [1]
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 25 september 2020. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 29.913, gebaseerd op een koerslijst van Xray. De hertaxateur heeft geen aanleiding gezien om een waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en overeenkomstig de bevindingen in het rapport van DRZ bij het opleggen van de naheffingsaanslag het standpunt ingenomen dat de verschuldigde bpm moet worden vastgesteld op € 11.357. Met dagtekening 19 november 2021 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 9.035.

Overwegingen

Historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de historische nieuwprijs van de auto € 68.625 bedraagt en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 29.913. De rechtbank ziet geen aanleiding deze standpunten niet te volgen en stelt de historische nieuwprijs vast op € 68.625 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 29.913.
Waardevermindering wegens schade
4.1.
Belanghebbende is van mening dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schade die in het taxatierapport is opgenomen. Belanghebbende beroept zich op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 2020 [2] en stelt dat zij aan dat besluit het vertrouwen mocht ontlenen dat voor het bepalen van de waardevermindering wegens schade wordt aangesloten bij een taxatierapport dat ouder is dan één maand, ongeacht of de auto op het moment van de hertaxatie hersteld was. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto in feite op het moment van het belastbare feit geen schade had. Belanghebbende stelt echter dat op basis van het besluit er vertrouwen is gewekt dat in dit geval toch de taxatiemethode kan worden gebruikt. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.2.
Het belastbare feit is de inschrijving in het Nederlands kentekenregister. [3] De Uitvoeringsregeling bpm bepaalt dat het bij de aangifte gebruikte taxatierapport ten hoogste één maand vóór de inschrijving in het kentekenregister is opgemaakt. [4] In het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 2020 is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Ik keur goed dat het tot 1 oktober 2020 mogelijk is om bij de aangifte bpm een taxatierapport te gebruiken dat ten hoogste vier maanden vóór het tijdstip dat de belasting ingevolge artikel 1 van de wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is verschuldigd, is opgemaakt, met dien verstande dat die niet eerder is dan 16 februari 2020.”
4.3.
Tussen partijen is zoals hiervoor weergegeven niet geschil dat de auto op het moment van het belastbare feit geen schade had. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag daarom geen rekening te houden met gesteld daaraan voorafgaand aanwezige schade. Belanghebbende kan niet het door haar gewenste vertrouwen ontlenen aan het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 2020. In dat besluit is namelijk alleen goedgekeurd dat vanwege bijzondere omstandigheden als gevolg van de coronacrisis een taxatierapport een geldigheidsduur van vier maanden heeft in plaats van één maand. In het geval van belanghebbende betekent dit dat de geldigheid van het door haar bij de aangifte overgelegde taxatierapport verlengd is. Met deze beleidsmatige verlenging is echter geen verandering gekomen in het belastbare feit en de beoordeling van de status van de auto op dat moment en mocht belanghebbende dat naar het oordeel van de rechtbank niet zo opvatten.
Hoogte naheffingsaanslag
4.4.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.5.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 20 december 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 29 oktober 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 23 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.000. [5] Omdat de bezwaarfase afgerond 16 maanden te lang heeft geduurd komt € 1.391,30 (16/23e deel) voor rekening van de inspecteur en € 608,70 (de rest) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar in stand blijven. Belanghebbende heeft wel recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25 [6] , wat neerkomt op € 226,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden. Zij moeten daarnaast, ook ieder voor de helft, het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.391,30;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 608,70;
-veroordeelt de inspecteur en de Staat ieder tot betaling van € 113,40 aan proceskosten aan belanghebbende;
-bepaalt dat de inspecteur en de Staat ieder € 182,50 aan griffierecht aan belanghebbende moeten vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 29 oktober 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 28.900 – aftrek schade circa 73,88% x € 30.997.
2.Besluit Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 2020, nr. 2020-12560, Stcrt. 2020, 33211.
3.Zie artikel 1, tweede lid, van de Wet bpm 1992 (tekst tot 1 januari 2022).
4.Zie artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992 (tekst tot 1 januari 2022).
5.Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.