ECLI:NL:RBZWB:2025:7242

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BRE - 24 _ 6613
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling naheffingsaanslag loonheffingen en verzuimboete voor een in Portugal gevestigde vennootschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2025, wordt het beroep van een in Portugal gevestigde vennootschap tegen een naheffingsaanslag loonheffingen over het jaar 2019 beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd van € 33.734, samen met een verzuimboete van € 3.373 en belastingrente van € 4.768. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag verlaagd tot € 25.104 en de boete tot € 2.510. De rechtbank behandelt de zaak en concludeert dat de naheffingsaanslag, de boete en de belastingrentebeschikking terecht zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar betaalde vergoedingen voor extra kosten van levensonderhoud, die onder de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten zouden vallen. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur de vergoedingen deels heeft geaccepteerd, maar dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de vergoedingen volledig onder de vrijstelling vallen. De rechtbank vermindert de verzuimboete tot € 2.384 vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De uitspraak bevestigt dat de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking in stand blijven, terwijl de boete wordt verlaagd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/6613

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Portugal), belanghebbende,

(gemachtigde: mr. H.J.S.M. Nuijten),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 augustus 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 33.734. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 3.373 (de boetebeschikking) en belastingrente in rekening gebracht van € 4.768 (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag, verzuimboete en belastingrente gedeeltelijke gegrond verklaard. Daarbij heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 25.104, de boete verminderd tot € 2.510 en de belastingrente verminderd tot € 3.548.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Van hetgeen ter zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal wordt gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen toegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag, de boete- en de belastingrentebeschikking, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, terecht en tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslag, de boete- en belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste hoogte vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is een in Portugal gevestigde vennootschap en is actief in de uitzendbranche. Belanghebbende is inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) [1] .
3.1.
Belanghebbende heeft in 2019 aan [uitzendbureau] een aantal werknemers tegen vergoeding ter beschikking gesteld. Deze werknemers zijn voornamelijk actief in de metaalbranche als lassers of pijpfitters. [uitzendbureau] fungeert als doorlener van het personeel. Belanghebbende factureert uitsluitend aan [uitzendbureau] .
3.2.
De werknemers wonen in Portugal, Roemenië, Polen, Litouwen, Bulgarije, Griekenland of Hongarije en verblijven tijdelijk in Nederland in het kader van hun dienstbetrekking. De werknemers kwalificeren niet voor de bewijsregel als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet LB, gelezen in verbinding met artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (de 30%-regeling).
3.3.
Belanghebbende heeft aan haar uitgezonden werknemers een vast bedrag per gewerkt uur betaald als vergoeding voor het verschil in de kosten van levensonderhoud tussen Nederland en hun woonland. De vergoeding is gebaseerd op een door belanghebbende opgesteld overzicht van de maandelijkse kosten van levensonderhoud van haar werknemers. Belanghebbende heeft vervolgens met toepassing van een prijsindex de extra kosten van levensonderhoud in Nederland berekend ten opzichte van de kosten van levensonderhoud in het land van herkomst.
3.4.
Het door belanghebbende opgestelde overzicht van de maandelijkse kosten van levensonderhoud luidt – kort en op hoofdlijnen weergegeven – als volgt:
Uitgaven
Kosten per maand
Uitgaven voeding en dranken
€ 524,54
Kleding
€ 47,29
Persoonlijke verzorging
€ 43,00
Overige zaken voor in huis
€ 27,75
Telecommunicatie
€ 62,00
Beroepskosten
€ 78,40
Overige
€ 38,32
Totaal kosten levensonderhoud per maand
€ 821,30
Totaal kosten levensonderhoud per week
€ 205,25
3.5.
Het in Nederland werkzame personeel maakt voor het vervoer in Nederland gebruik van auto's van [uitzendbureau] . [uitzendbureau] stuurt iedere maand een overzicht aan belanghebbende van de op grond van de Wet LB [2] berekende bijtellingen privégebruik auto van de zaak (per gebruikte auto).
3.6.
Belanghebbende heeft aangiften loonheffingen ingediend voor de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en de daarop verschuldigde loonheffingen afgedragen. Daarbij heeft belanghebbende steeds de vergoeding van extra kosten van levensonderhoud gericht vrijgesteld en een bedrag voor het privégebruik van de auto’s als eindheffingsloon aangegeven.
3.7.
De inspecteur heeft bij brief van 20 oktober 2020 een onderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen voor de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De bevindingen van het onderzoek heeft de inspecteur vastgelegd in een controlerapport dat op 22 augustus 2023 aan belanghebbende ter beschikking is gesteld. Gelijktijdig heeft de inspecteur zijn voornemen aangekondigd om een verzuimboete aan belanghebbende op te leggen.
3.8.
In het controlerapport staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
"3.6 Werkkostenregeling3.6.1 Gerichte vrijstellingenAan de hand van de door [belanghebbende] aangeleverde gegevens is berekend welk bedrag totaal aan onbelaste vergoedingen aan de werknemers is betaald in het kader van extra kosten voor levensonderhoud. Vervolgens is op basis van bovenstaande berekend welk bedrag aan extra kosten levensonderhoud aannemelijk is. Het verschil is ten onrechte onbelast gebleven en dient nageheven te worden. Dit verschil bedraagt € 38.989. In bijlage 2 is een overzicht per werknemer opgenomen. Hierover is vervolgens na aftrek van de vrije ruimte de naheffing berekend tegen het eindheffingstarief van de werkkostenregeling. De correctie bedraagt € 23.455."En:
"3.7 Overige aspecten3.7.1 Privégebruik autoUit de aangifte volgt dat er door [belanghebbende] geen bijtelling voor privégebruik auto heeft plaatsgevonden bij de werknemers. Zij hebben echter wel in de eindheffing een bedrag aangegeven voor het privégebruik auto. Hiertoe hebben zij de cataloguswaarde van de auto's vermenigvuldigd met het van toepassing zijnde bijtellingpercentage. De op deze wijze berekende bijtelling hebben zij vervolgens bij elkaar opgeteld en vermenigvuldigd met het tabeltarief 2e schijf (11,6%), welk bedrag vervolgens als eindheffing is aangegeven. Overeenkomstig art. 31 lid 4 van de Wet op de loonbelasting 1964 is de bijtelling verplicht werknemersloon. De bijtelling zou dan ook als loon van de werknemers aan wie de auto's ter beschikking staan in de aangifte opgenomen moeten worden. Op basis van hetgeen namens [belanghebbende] tijdens het inleidend gesprek is verklaard zou dit ook mogelijk moeten zijn. Er is namelijk aangegeven dat iedere werknemer aan wie een auto ter beschikking wordt gesteld een overeenkomst tekent.(...)Bij controle is geconstateerd dat het toegepaste tabeltarief van 11,6% niet in alle gevallen het juiste tarief is op basis van de herleide jaarlonen van de werknemers. Op basis daarvan blijkt dat van het totale fiscale loon van alle werknemers een loon van € 107,96 behoort tot werknemers met een herleid jaarloon in de le schijf, een loon van € 297.050,40 behoort tot werknemers met een herleid jaarloon in de 2e schijf en een loon van € 508.666,20 behoort tot werknemers met een herleid jaarloon in de 3e schijf. De totale bijtelling van € 32.632,82 is in dezelfde verhouding onderverdeeld als het loon in iedere schijf tot het totaal staat en vermenigvuldigd met het tabeltarief in die schijf. De correctie bedraagt € 10.278. De correctieberekening is hieronder opgenomen. De herleide jaarlonen zijn opgenomen in bijlage 1."En:
"4. Recapitulatie Correcties4.1. Loonheffingen4.1.1 Naheffingsaanslagen
2019
Correctie punt 3.6.1
23.455
Correctie punt 3.7.1
10.729
Totaal na te heffen loonheffingen
33.734
"
3.9.
De inspecteur heeft vervolgens de naheffingsaanslag, boete- en belastingrentebeschikkingen (zie 1.1) conform zijn bevindingen in het controlerapport aan belanghebbende opgelegd.
3.10.
In de motivering van de uitspraak op bezwaar staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Hoewel uw overzicht niet kwalificeert als een gedegen kostenonderzoek, accepteer ik dit overzicht uit praktische overwegingen en uitsluitend voor het betreffende onderzoeksjaar toch gedeeltelijk als basis en hanteer ik dit overzicht voor de vaststelling van de meerkosten voor levensonderhoud in Nederland. Voor eventuele toekomstige/andere jaren dient aan de gestelde voorwaarden van een kostenonderzoek te worden voldaan om gebruik te kunnen maken van de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten.
Zoals hiervoor aangegeven, gaat het om kosten van levensonderhoud. Naar mijn mening betekent dit dat bepaalde in uw overzicht opgenomen kosten niet kunnen worden meegenomen als ET-kosten/COLA (zoals de beroepskosten). Ik heb aan de hand van uw overzicht een berekening gemaakt van de kosten die ik meeneem voor de vaststelling van de meerkosten van levensonderhoud. Hiervoor komen drank, voedsel en tabak in ieder geval in aanmerking. Kijkend naar het geheel heb ik besloten om eveneens de kosten voor persoonlijke verzorging en recreatie mee te nemen in mijn berekening. De overige kosten behoren ofwel niet tot de kosten van levensonderhoud &wet vereisen naar mijn mening verdere bewijsstukken ter onderbouwing. Ik hanteer in mijn berekening de prijsindex-tabel zoals deze op de website van Eurostat voor het jaar 2019 is gepubliceerd.”
3.11.
De naheffingsaanslag is na uitspraak op bezwaar als volgt opgebouwd:
Correctie kostenvergoeding
€ 14.825
Correctie bijtelling privégebruik auto
€ 10.279
Totaal na te heffen loonheffingen
€ 25.104

Motivering

Naheffingsaanslag
Correctie vergoeding van extraterritoriale kosten
4. De Wet LB kent de zogeheten werkkostenregeling van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, en artikel 31a van de Wet LB, een systeem voor het (gedeeltelijk) onbelast doen van vergoedingen en verstrekkingen door de inhoudingsplichtige werkgever. Voor zover hier relevant houdt de werkkostenregeling in dat systematisch de loonheffing over een als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoeding of verstrekking niet langer voor rekening van de werknemer komt, maar van de inhoudingsplichtige in de vorm van een eindheffing van 80%. Die eindheffing van 80% is echter alleen verschuldigd over het deel van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen dat (a) niet onder een zogeheten gerichte vrijstelling valt (artikel 31a, tweede lid, onderdelen a tot en met i, van de Wet LB) en ook (b) de zogeheten vrije ruimte overstijgt.
4.1.
Een van de gerichte vrijstellingen is opgenomen in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB: de gerichte vrijstelling voor extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking. Deze kosten worden ook wel extraterritoriale kosten genoemd. Het gaat kort gezegd om kosten die een werknemer extra maakt omdat hij buiten zijn land van herkomst werkt. Deze extraterritoriale kosten bestaan bijvoorbeeld uit de extra kosten voor levensonderhoud door een hoger prijspeil in het werkland dan in het land van herkomst.
4.2.
Partijen houdt verdeeld of en in hoeverre de door belanghebbende betaalde vergoeding aan haar werknemers onder de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten valt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de vergoeding van extra kosten voor levensonderhoud voor zover het de kostenposten dranken en tabak en persoonlijke verzorging betreft geaccepteerd. Daarom zijn uitsluitend nog de vergoedingen voor de overige kostenposten, met uitzondering van de vergoeding voor beroepskosten, tussen partijen in geschil.
4.3.
Belanghebbende stelt dat de door haar betaalde vergoedingen voor extra kosten van levensonderhoud volledig onder de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten vallen. Zij voert daartoe aan dat zij bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding heeft aangesloten bij haar eigen overzicht van de kosten van levensonderhoud van haar werknemers, de prijsindexcijfers van Eurostat en het rapport 'Evaluatie 30%-regeling’ van 1 juni 2017 van Dialogic. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur deze uitgangspunten in de uitspraak op bezwaar expliciet geaccepteerd. Belanghebbende merkt daarbij op dat de door haar betaalde vergoeding aanzienlijk lager is dan het door Dialogic vastgestelde niveau van extraterritoriale kosten. Voor zover de door haar betaalde vergoeding wel bovenmatig zou zijn, wijst belanghebbende op de structurele overcompensatie die werknemers onder de 30%-regeling genieten. Door de gerichte vrijstelling in haar geval niet toe te staan, ontstaat volgens belanghebbende ongeoorloofde discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de discriminatieverboden als neergelegd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur betwist dat het door belanghebbende overgelegde kostenoverzicht een voldoende onderbouwing vormt: het is gebaseerd op een eigen inventarisatie, maar wordt niet gestaafd met verifieerbare bescheiden. De bewijslast rust in dit verband volgens de rechtbank op belanghebbende, die aannemelijk moet maken dat de aan haar werknemers verstrekte vergoedingen betrekking hebben op daadwerkelijk gemaakte kosten en dat de hoogte daarvan niet bovenmatig is. Het overzicht kan naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet dienen als grondslag voor de berekening van de hoogte van de van de gerichte vrijstelling. Ondanks de meermaals door de inspecteur geboden gelegenheid, heeft belanghebbende geen nadere stukken ter onderbouwing van haar overzicht overgelegd. Belanghebbende maakt de kosten dus niet aannemelijk. Het door belanghebbende aangehaalde rapport van Dialogic biedt evenmin steun voor haar standpunt. Dat rapport bevat algemene gemiddelden en modelmatige aannames die niet zien op de specifieke situatie van de werknemers van belanghebbende. Het rapport kan daarom ook niet dienen ter onderbouwing van de werkelijk gemaakte kosten of van de hoogte van de verstrekte vergoedingen. Belanghebbende is er daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de vergoedingen van extraterritoriale kosten (volledig) onder de gerichte vrijstelling vallen.
4.5.
De klacht dat de inspecteur in bezwaar de uitgangspunten uit het overzicht wel zou hebben geaccepteerd faalt. Uit de uitspraak op bezwaar (zie 3.10) en de ter zitting daarop door de inspecteur gegeven toelichting volgt slechts dat de inspecteur het overzicht bij wijze van praktische benadering deels heeft gebruikt en enkele kostenposten heeft aanvaard, terwijl hij de overige uitgangspunten uitdrukkelijk niet heeft erkend en voor toekomstige jaren een deugdelijk kostenonderzoek heeft verlangd. De rechtbank merkt daarbij op dat deze wijze van beoordelen – waarin het overzicht deels wordt gevolgd en deels terzijde wordt geschoven – weinig consistentie vertoont, maar zij ziet daarin onvoldoende grond om te concluderen dat vergoedingen toch volledig onder de gerichte vrijstelling vallen.
4.6.
De rechtbank overweegt verder dat de 30%-regeling een bewijsregel is: zij voorziet in een andere wijze van berekenen van de gericht vrijgestelde vergoedingen voor extraterritoriale kosten. Om voor de 30%-regeling in aanmerking te komen, moet een werknemer aan een aantal voorwaarden voldoen. [3] Vaststaat dat de werknemers van belanghebbende niet aan deze voorwaarden voldoen. De situatie van belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom niet gelijk aan de situatie van een inhoudingsplichtige met werknemers die wel aan de voorwaarden voldoen. Voor zover desalniettemin geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van gelijke gevallen, kan dat belanghebbende niet baten. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om bij de bepaling van extraterritoriale kosten onderscheid te maken tussen verschillende type werknemers. [4] Die keuze valt binnen de ruime beoordelingsvrijheid ( ‘wide margin’) die de wetgever toekomt.
4.7.
Belanghebbende klaagt er nog over dat het oneerlijk is dat werknemers die onder de 30%-regeling vallen in de praktijk vaak aanzienlijk hogere bedragen onbelast vergoed krijgen dan de werkelijk gemaakte kosten, terwijl zij voor haar werknemers de werkelijk gemaakte kosten steeds aannemelijk moet maken. De rechtbank kan echter niet treden in de innerlijke waarde of billijkheid van de wet, zodat de rechtbank ook in zoverre niet aan de klacht van belanghebbende tegemoet kan komen.
4.8.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere vrijstelling van extraterritoriale kosten dan reeds is toegekend bij de uitspraak op bezwaar.
Correctie privégebruik auto’s
4.9.
Indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis in 2019 gesteld op ten minste 22% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen. De auto wordt geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privédoeleinden is verschuldigd. [5]
4.10.
Niet in geschil is dat er in 2019 auto’s aan de werknemers van belanghebbende ter beschikking zijn gesteld. Wat partijen verdeeld houdt, is of dat ook in opdracht en voor rekening van belanghebbende is gebeurd, als gevolg waarvan zij een bijtelling voor het privégebruik van de auto’s in aanmerking had moeten nemen. Indien bij de vaststelling van de arbeids-/uitzendvoorwaarden van de werknemers rekening is gehouden met de terbeschikkingstelling van auto’s, is sprake van loon uit dienstbetrekking met belanghebbende. Over dit loon dient belanghebbende dan loonheffingen in te houden. De bewijslast rust in dat kader op de inspecteur. De rechtbank merkt daarbij op dat het voor de inspecteur moeilijk kan zijn om aan die bewijslast te voldoen omdat hij daarbij afhankelijk is van hetgeen belanghebbende op dit punt aanlevert en verklaart. In zo’n geval is het mogelijk dat aan de door de inspecteur aangevoerde feiten vermoedens worden ontleend die ertoe kunnen leiden dat de stellingen van de inspecteur als juist worden beschouwd. [6]
4.11.
De inspecteur heeft de volgende feiten en omstandigheden aangedragen, die er volgens hem – in samenhang bezien – op duiden dat de auto’s met medeweten van belanghebbende aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld:
  • tijdens het inleidend gesprek is namens belanghebbende verklaard dat de werknemers de auto na werktijd mee mogen nemen naar hun verblijfplek in Nederland, dat de auto’s daar ook gestald worden en dat de autosleutels te allen tijde in het bezit blijven van de werknemers;
  • belanghebbende heeft verklaard dat [uitzendbureau] op ieder gewenst moment een werknemer kan aanwijzen om de auto te gebruiken, bijvoorbeeld voor het ophalen en wegbrengen van werknemers naar een luchthaven;
  • [uitzendbureau] stuurt iedere maand een overzicht aan belanghebbende van de bijtellingen voor privégebruik auto van de zaak (per gebruikte auto);
  • belanghebbende heeft in haar aangiften een bedrag aan bijtelling voor het privégebruik van de auto’s als eindheffingsloon aangegeven.
4.12.
Het is vervolgens aan belanghebbende om het vermoeden te ontzenuwen dat de auto’s in 2019 in opdracht en voor rekening van haar ter beschikking zijn gesteld en dit geen onderdeel uitmaakt van de overeengekomen arbeidsvoorwaarden gedurende de periode van uitzending. Daartoe is niet vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat het vermoeden onjuist is; voldoende is dat op basis van wat belanghebbende aanvoert redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan de juistheid van het vermoeden. [7] Belanghebbende wijst erop dat het gebruik van de auto’s geen onderdeel is van de met haar werknemers overeengekomen arbeidsvoorwaarden en dat zij geen bemoeienis had bij het ter beschikking stellen van de auto’s. Ook betwist zij de weergave door de inspecteur van hetgeen namens haar tijdens het inleidend gesprek zou zijn verklaard.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat deze verklaringen van belanghebbende te licht zijn om het vermoeden te ontzenuwen dat de auto’s als onderdeel van de uitzendvoorwaarden in opdracht en voor rekening van belanghebbende aan haar werknemers ter beschikking zijn gesteld. De enkele omstandigheid dat de ter beschikking stelling van de auto’s geen onderdeel uitmaakt van de schriftelijk overeengekomen arbeidsvoorwaarden is daarvoor onvoldoende. De rechtbank weegt zwaar mee dat [uitzendbureau] maandelijks overzichten van het gebruik en de bijtellingen voor privégebruik per auto aan belanghebbende heeft verstrekt. Deze overzichten heeft belanghebbende zelf aan de inspecteur verstrekt en behoren ook tot de gedingstukken. Belanghebbende heeft vervolgens in haar aangifte loonheffingen zelf rekening gehouden met de bijtellingen voor het privégebruik van de auto’s. De voornoemde omstandigheden zijn niet verenigbaar met de enkele stelling van belanghebbende dat zij geen weet van en bemoeienis had bij het ter beschikking stellen van de auto’s aan haar werknemers. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de inspecteur aannemelijk dat bij de vaststelling van de arbeids-/uitzendvoorwaarden rekening is gehouden met de terbeschikkingstelling van de auto’s en de bijtellingen vanwege privégebruik hiervan loon uit dienstbetrekking met belanghebbende vormt.
4.14.
De auto’s worden geacht worden ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto’s voor niet meer dan 500 kilometer per jaar privé zijn gebruikt. De bewijslast op dit punt rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat de auto’s voor minder dan 500 kilometer per jaar privé zijn gebruikt. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook de correctie vanwege het privégebruik van de auto’s terecht bij belanghebbende is aangebracht.
Tussenconclusie
4.15.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Tegen de belastingrentebeschikking zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. De belastingrentebeschikking hangt samen met de naheffingsaanslag. Omdat de naheffingsaanslag in stand blijft, geldt dat ook voor de belastingrentebeschikking.
Boete
5. De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 3.373. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur deze verzuimboete verminderd tot € 2.510. De inspecteur kan een verzuimboete opleggen aan de belastingplichtige die de belasting, welke op aangifte moet worden afgedragen, niet (tijdig) heeft betaald. [8] De boete bedraagt dan 10 procent van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum in 2019 van € 5.278. [9]
5.1.
Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Het enkele feit dat de belasting niet tijdig is voldaan, is voldoende om in verzuim te zijn.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in alle tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 te weinig belasting op aangifte afgedragen (zie 4.15). Dat betekent dat belanghebbende in verzuim is en dat de verzuimboete als uitgangspunt terecht aan belanghebbende is opgelegd.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de verzuimboete achterwege te laten. Daarvoor is vereist dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Van avas is – kortgezegd – sprake als belanghebbende in redelijkheid geen verwijt treft dat de belasting niet tijdig op aangifte is voldaan. In dit geval kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat belanghebbende in redelijkheid geen verwijt treft dat de belasting niet tijdig op aangifte is voldaan.
5.4.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ook geen aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank acht een boete van € 3.548 in dit geval passend en geboden. Wel dient de boete te worden verminderd, omdat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (‘undue delay’). De rechtbank stelt vast dat 22 augustus 2023 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete voor het eerst is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 27 oktober 2025. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) twee jaar en drie maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met drie maanden. [10] De verzuimboete wordt daarom met 5% gematigd tot € 2.384. [11]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, in stand blijven. De rechtbank zal de boete ambtshalve verminderen tot € 2.384 in verband met ‘undue delay’. [12]
6.1.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • handhaaft de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;
  • vermindert de verzuimboete tot € 2.384.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 27 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [13]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6 van de Wet LB.
2.Artikel 13bis, eerste lid, letter a, van de Wet LB.
3.Artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
5.Artikel 13bis, negende lid, van de Wet LB.
6.Vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, r.o. 3.2.1.
7.Vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, r.o. 3.2.4.
8.Artikel 67c van de AWR.
9.Artikel 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
10.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
11.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
12.Ambtshalve vermindering van de boete in verband met ‘undue delay’ leidt niet tot een gegrond beroep (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
13.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.