ECLI:NL:RBZWB:2025:6884

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
23/12291
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 4.353 opgelegd voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm), welke door belanghebbende als onterecht werd betwist. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden vanwege een onjuiste schadeberekening. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn van twee jaar met 25 maanden is overschreden, en kent de schadevergoeding toe, waarbij de kosten voor de proceskosten ook worden vergoed. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op belanghebbende rust om de waardevermindering van de auto aan te tonen, en dat de rechtbank geen aanleiding ziet om af te wijken van de standaard 72%-norm voor schadevergoeding. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de schadevergoeding toe en legt de kostenvergoedingen op aan de inspecteur en de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/12291

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd in [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. P.A.J.M. Lodestijn),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 december 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.353 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Belanghebbende heeft evenwel recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type BMW X6 M50i High Executive met [VIN-nummer] en afgelezen tellerstand van 24.709 km (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 5 september 2019 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg.
4.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van [B.V.] Volgens het rapport bedraagt de historische nieuwprijs, de historische bruto bpm en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto respectievelijk € 168.716, € 46.110 en € 79.987. In het taxatierapport is een schadebedrag opgenomen van € 19.823 en volledig ten laste van de handelsinkoopwaarde gebracht zodat de handelsinkoopwaarde na schade, rekening houdend met een aanvullende correctie in verband met geen oordeel kilometerstand van € 4.000 en vermeerderd met een correctie van € 200 in verband met X-Ray matrix, is vastgesteld op € 56.364.
4.2.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. DRZ heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 170.691 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 79.361. Verder heeft DRZ schade geconstateerd van € 6.277 waarvan 72%, zijnde € 4.519 in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde. De handelsinkoopwaarde bedraagt na schade € 74.842.
4.3.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport van DRZ de naheffingsaanslag opgelegd. De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde en de historische nieuwprijs van DRZ ten grondslag gelegd aan de naheffingsaanslag.

Motivering

Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
4.4.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift en ter zitting de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 79.361 niet betwist. De rechtbank zal daarom van dit bedrag uitgaan.
Waardevermindering in verband met schade
4.5.
Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden omdat bij de hertaxatie ten onrechte minder schade is gecalculeerd. Volgens belanghebbende dient de schade volledig in mindering te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde gelet op de leeftijd en kilometerstand. Bovendien wijst belanghebbende op inconsistenties in het rapport van DRZ waarin enerzijds staat dat een schadepost niet als schade wordt aangemerkt maar vervolgens in de schadeberekening alsnog een bedrag aan schade in aanmerking is genomen.
4.6.
De inspecteur betwist dat sprake is van meer schade dan waar al rekening mee is gehouden in de naheffingsaanslag.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade.
Overige waardevermindering
4.8.
Belanghebbende heeft ter zitting haar stelling dat de auto een schadeverleden heeft ingetrokken. Belanghebbende is verder van mening dat rekening gehouden moet worden met een aanvullende waardevermindering omdat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (de RDW) bij uit het buitenland ingevoerde auto’s geen oordeel geeft over de kilometerstand.
4.9.
De inspecteur is van mening dat de enkele omstandigheid dat de RDW geen oordeel heeft gegeven over de kilometerstand nog niet betekent dat de kilometerstand onjuist is. Voor een aanvullende waardevermindering is volgens de inspecteur daarom geen aanleiding.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens het ontbreken van een oordeel over de kilometerstand. De rechtbank overweegt dat voor een vermindering slechts plaats is als er gerede twijfel is aan de juistheid van de kilometerstand. Feiten en omstandigheden die aan dergelijke twijfel grond geven, heeft belanghebbende niet gesteld of aannemelijk gemaakt.
Hoogte waardevermindering
4.11.
Belanghebbende heeft verwezen naar de conclusie in de zaak Tarantik [1] en gesteld dat ten aanzien van de 72%-norm sprake is van gebrek aan transparantie en discriminatie omdat nergens uit de wet blijkt hoe de aanwezige schade aangetoond kan worden. Volgens belanghebbende leidt dit tot omkering van bewijslast zonder dat belanghebbende weet hoe aan deze bewijslast moet worden voldaan. Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt nader toegelicht en gesteld dat hij van de rechtbank verwacht dat in de uitspraak per schadepost een oordeel wordt gegeven waarom de rechtbank een bepaalde schadepost al dan niet als schade aannemelijk acht. Belanghebbende heeft ter zitting tevens gesteld dat de gemachtigde een enquête heeft gehouden onder 24 handelaren in tweedehands auto’s en hun mening heeft gevraagd ten aanzien van de reparatiekosten van de schade alsmede de invloed hiervan op de toekomstige verkoopprijs van de auto’s. Ter zitting is verklaard dat volgens de handelaren de kopers een voorkeur hebben voor auto’s zonder schade en niet voor auto’s waarvan de schade is gerepareerd. Ook waren de handelaren van mening dat indien een auto schade heeft de aankoopprijs van die auto verminderd moet worden met de kosten van de reparatie. Belanghebbende heeft verder gesteld dat, indien de reparatiekosten niet volledig in aanmerking worden genomen, artikel 110 van het VWEU wordt geschonden.
4.12.
De inspecteur is van mening dat van discriminatie of gebrek aan transparantie geen sprake is en dat belanghebbende – door de tegenbewijsregeling – de mogelijkheid heeft om aannemelijk te maken dat een hoger percentage dan 72% van de schade in aanmerking dient te worden genomen.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. [2] Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm moet dit gemotiveerd worden aangegeven gestaafd met een deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal. Op belanghebbende rust de last de waardevermindering als gevolg van schade aannemelijk te maken. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat die bewijslastverdeling niet in strijd is met het Unierecht. [3] Het percentage van 72 is een gedeeltelijke tegemoetkoming in die bewijslast en kan dus evenmin in strijd zijn met het Unierecht. Verder dient elke auto apart te worden beoordeeld en is de enkele omstandigheid dat bij een andere auto met andere feiten en omstandigheden 100% aftrek van de schade is toegestaan, onvoldoende om daar ook voor deze auto van uit te gaan. De beroepsgrond van belanghebbende dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt slaagt daarom niet. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om 100% van de geconstateerde schade in aanmerking te nemen gelet op de leeftijd van de auto en de kilometerstand. De toelichting ter zitting ten aanzien van de navraag onder handelaren van tweedehands auto’s kan evenmin leiden tot een ander oordeel.
Hoogte naheffingsaanslag
4.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft op 30 januari 2024 verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 21 september 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 9 oktober 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 25 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 27 maanden heeft geduurd en daarmee 21 maanden te lang komt 21/25 deel, zijnde € 2.100 voor rekening van de inspecteur en 4/25 deel, zijnde € 400 voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.500.
5.1.
Omdat het verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [4] , derhalve € 226,75. Tevens krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed omdat het verzoek om een immateriële schadevergoeding is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [5] De inspecteur en de Staat moeten deze kosten (ieder voor 50%) vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.100;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 400;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat het griffierecht van € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 9 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Conclusie van A-G Jacobs van 28 januari 1999 in de zaak nr. C-421/97.
2.Artikel 3.5 van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling Bpm.
3.Hof van Justitie 22 februari 2001, zaak C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, Gomes Valente, overweging 35 en Hof van Justitie 10 april 2003, zaak C-276/01, ECLI:EU:C:2003:228, overweging 60.
4.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
5.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.