ECLI:NL:RBZWB:2025:679

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
RK 24-023902
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde in strafzaak diefstal met geweld

Op 28 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2007, was eerder veroordeeld voor diefstal met geweld en had een taakstraf opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift was op 25 september 2024 ingediend en de behandeling vond plaats op 14 januari 2025. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn advocaat, mr. R. el Bellaj, was wel aanwezig. De veroordeelde voerde aan dat de aard van het misdrijf en zijn bijzondere omstandigheden, waaronder zijn minderjarigheid en status als asielzoeker, een uitzondering op de Wet DNA rechtvaardigden.

Het Openbaar Ministerie betwistte dit en stelde dat er geen uitzonderingssituatie was die het bezwaar kon onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA voorziet in de afname van celmateriaal bij veroordelingen voor misdrijven, en dat DNA-onderzoek in dit geval van betekenis kan zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een uitzonderingssituatie en verklaarde het bezwaar ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter T.M. Brouwer, in aanwezigheid van griffier mr. S.H.M.R. Chevalier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-209941-24
raadkamernummer : 24-023902
datum : 28 januari 2025
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [datum] 2007 te [plaats] ([land]),
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. R. el Bellaj, advocaat te Tilburg
(Kraaivenstraat 36-18, 5048 AB Tilburg),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 25 september 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 14 januari 2025 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde mr. R. el Bellaj en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Veroordeelde doet in het bezwaarschrift onder verwijzing naar de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA. Daartoe is allereerst aangevoerd dat veroordeelde is veroordeeld voor diefstal met geweld en dat dit geen feit betreft waarvoor DNA-onderzoek in dit concrete geval van betekenis zal kunnen zijn.
Daarnaast is aangevoerd dat veroordeelde ten tijde van de zitting minderjarig was en nadien niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Veroordeelde is een minderjarige asielzoeker zonder familie in Nederland en vindt het moeilijk om zich in Nederland wegwijs te maken. De strafzaak heeft veel impact op veroordeelde gehad en hij heeft sindsdien een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Het feit dient dan ook - voornamelijk wegens zijn minderjarige leeftijd - te worden aangemerkt als een eenmalig incident en de persoonlijke belangen van veroordeelde dienen dan ook te prevaleren.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA en dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard. Volgens de Raad voor de Kinderbescherming (RvK) bestaat er een recidivegrond.

Beoordeling

Bij vonnis van 22 augustus 2024 is de veroordeelde door de kinderrechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van diefstal met geweld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf van 60 uur met aftrek van voorarrest, waarvan 20 uur voorwaardekijk met een proeftijd van twee jaar.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet DNA genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Veroordeelde is veroordeeld voor diefstal met geweld. De rechtbank is van oordeel dat, voor de opheldering van dergelijke misdrijven, DNA-onderzoek wel degelijk van betekenis kan zijn. Dergelijke misdrijven kennen immers vele verschijningsvormen en daar zitten ook vormen bij waarvoor DNA-onderzoek bepalend kan zijn. De rechtbank verwijst hiervoor nog naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2024 over dit onderwerp, die gewezen is na de indiening van het bezwaarschift, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:HR:2024:1694.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Deze maatstaf hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Of, en in welke mate, bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt tot het oordeel dat deze uitzonderingssituatie in het onderhavige geval niet van toepassing is. Weliswaar was veroordeelde ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig, maar hij heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig feit. Niet kan worden gezegd dat sprake is van een gering recidiverisico. Ondanks dat veroordeelde na zijn veroordeling voor onderhavig feit niet meer in aanraking met politie en/of justitie is gekomen, blijkt uit de documentatie van veroordeelde niet dat er evident sprake is van een eenmalig incident. Ook de RvK schat het recidiverisico hoog in. Hoewel de rechtbank oog heeft voor de zware leefomstandigheden van veroordeelde en begrip heeft voor hoeveel het van veroordeelde vraagt om zichzelf te handhaven, doet dit niet af aan beperkte mogelijkheden die de Wet DNA biedt. Voor een geslaagd beroep op de in de Wet DNA genoemde uitzondering is meer nodig.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. T.M. Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.