Uitspraak
1.De beschikking van de rechtbank
2.Het cassatieberoep
3.Waar het in deze zaak om gaat
4.De overwegingen van de rechtbank
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van kon zijn bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. Door voortschrijdende opsporingstechnieken in de afgelopen twintig jaar kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan namens de veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal van die misdrijven, zoals valsheid in geschrift. De rechtbank denkt daarbij aan gegevensdragers waarop biologische sporen kunnen achterblijven. Dat in het onderhavige geval DNA-onderzoek geen rol heeft gespeeld doet daar niet aan af. Het gaat om een toets in abstracto, niet of DNA-onderzoek in de opsporing van een concreet geval daadwerkelijk is toegepast.
Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.”
5.Juridisch kader
Bij sommige misdrijven wordt namelijk doorgaans geen celmateriaal achtergelaten. In de memorie van toelichting zijn in dit verband meineed en valsheid in geschrift genoemd; de door de leden van de GroenLinks-fractie genoemde schuldheling en verduistering kunnen daaraan worden toegevoegd. Ook al zou de veroordeelde in de toekomst opnieuw deze misdrijven plegen, dan zou een van de veroordeelde opgeslagen DNA-profiel niet kunnen bijdragen aan de opheldering daarvan. Er zal immers geen vergelijking met het DNA-profiel van een spoor kunnen plaatsvinden. Bij deze misdrijven wordt ook in het voorbereidend onderzoek om dezelfde reden doorgaans geen celmateriaal voor DNA-onderzoek van verdachten afgenomen, omdat dat niet in het belang van het onderzoek is.
Het voorgaande neemt niet weg dat het, ook indien betrokkene is veroordeeld wegens een van de zojuist genoemde misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, denkbaar is dat bij hem toch DNA-onderzoek plaatsvindt, omdat hij in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft.
De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt immers om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. DNA-onderzoek kan bijvoorbeeld relevant zijn indien een persoon die wegens verduistering is veroordeeld, in het verleden diefstallen heeft gepleegd.
6.Beoordeling van de cassatiemiddelen
Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het er niet om gaat of, gelet op de manier waarop de veroordeelde het concreet door hem gepleegde delict heeft uitgevoerd, celmateriaal is aangetroffen of had kunnen worden aangetroffen. Bepalend is of sprake is van een type misdrijf waarvoor in het algemeen moet worden aangenomen dat bij de opsporing daarvan DNA-onderzoek niet of slechts bij hoge uitzondering een rol kan spelen. In dit opzicht kan men spreken van een abstracte beoordeling. Daarbij is van belang dat de voorbeelden die in de wetsgeschiedenis zijn genoemd, moeten worden bezien tegen de achtergrond van de stand van de techniek ten tijde van de totstandkoming van de Wet. Bij de toepassing van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b, van de Wet moet echter telkens worden uitgegaan van de mogelijkheden die de hedendaagse opsporingstechnieken bieden. Aan de in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden komt daarom in mindere mate betekenis meer toe.
Wat betreft het in die bepaling opgenomen gezichtspunt van ‘de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ is nog het volgende van belang. Dat gezichtspunt hangt samen met de persoon van de veroordeelde, waarbij onder meer relevant is of de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. (Vgl. HR 7 april 2020, ECLI:HR:2020:626, rechtsoverweging 6.2 en 6.3.). Dit gezichtspunt biedt in uitzonderlijke situaties de ruimte om, vanwege de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, af te wijken van het algemeen geldende uitgangspunt dat celmateriaal wordt afgenomen bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 1 van de Wet. Die beoordelingsruimte – voor de in artikel 2 van de Wet bedoelde officier van justitie en voor de rechter in de bezwaarschriftprocedure als bedoeld in artikel van de 7 Wet – is mede van belang in verband met de verenigbaarheid van de afname van celmateriaal en het bepalen en verwerken van DNA-profielen van de veroordeelde met de, in de vordering van de procureur-generaal onder 8 en 9 vermelde, Europese regelgeving en rechtspraak.
7.Beslissing
19 november 2024.