ECLI:NL:RBZWB:2025:678

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
RK 24-023066
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over bezwaar tegen DNA-onderzoek bij veroordeelde voor verduistering in dienstbetrekking

Op 28 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaar tegen de afname van DNA-materiaal op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking, had op 13 september 2024 een bezwaarschrift ingediend. In dit bezwaarschrift werd aangevoerd dat DNA-onderzoek in zijn geval niet van betekenis zou zijn, gezien de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het gepleegd was. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in een besloten raadkamer op 14 januari 2025, waarbij de veroordeelde, zijn advocaat mr. R. el Bellaj, en de officier van justitie aanwezig waren.

De officier van justitie stelde dat er geen uitzonderingen van toepassing waren die het bezwaar konden onderbouwen en dat het bezwaar ongegrond verklaard moest worden. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een uitgangspunt kent waarbij DNA-profielen worden afgenomen, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aard van het misdrijf, verduistering, niet uitsluit dat DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten. Bovendien bleek uit de justitiële documentatie dat de veroordeelde eerder met politie en justitie in aanraking was gekomen, wat de kans op recidive niet uitsloot.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij zij benadrukte dat er geen voldoende uitzonderlijke omstandigheden waren die een afwijking van de standaardprocedure rechtvaardigden. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter mr. T.M. Brouwer, met mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-144017-22
raadkamernummer : 24-023066
datum : 28 januari 2025
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [datum] 2002 te [plaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. R. el Bellaj, advocaat te Tilburg
(Kraaivenstraat 36-18, 5048 AB Tilburg),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 13 september 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 14 januari 2025 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat mr. R. el Bellaj en de officier van justitie op zitting gehoord.

Bezwaar

Veroordeelde doet in het bezwaarschrift onder verwijzing naar de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA. Daartoe is allereerst aangevoerd dat veroordeelde is veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking en dat dit geen feit betreft waarvoor DNA-onderzoek van betekenis zal kunnen zijn. Dit is door verschillende gerechtelijke instanties, waaronder deze rechtbank (ECLI:NL:RBZWB:2310) uitgemaakt. In navolging van deze uitspraak wordt verzocht om het bewaar gegrond te verklaren. Daarnaast is aangevoerd dat veroordeelde geen relevante documentatie heeft en ten tijde van de zitting first offender was. Ook nadien is hij niet meer met politie en/of justitie in aanraking gekomen. Veroordeelde heeft na zijn aanhouding (en veroordeling) een positieve ontwikkeling doorgemaakt en veel geleerd van hetgeen hem is overkomen. Het feit dient dan ook te worden aangemerkt als een eenmalig incident.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA en dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet DNA ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat een DNA-profiel wordt afgenomen en opgeslagen in de databank. Dit kan bijvoorbeeld zijn wanneer zich omstandigheden voordoen op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat recidive met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal plaatsvinden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De officier van justitie neemt daarbij in aanmerking dat veroordeelde eerder is veroordeeld voor openlijke geweldpleging.

Beoordeling

Bij vonnis van 11 juni 2024 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld wegens verduistering in dienstbetrekking tot een taakstraf van 120 uur.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Veroordeelde is veroordeeld voor verduistering vanuit dienstbetrekking. De rechtbank is van oordeel dat, voor de opheldering van dergelijke misdrijven, DNA-onderzoek wel degelijk van betekenis kan zijn. Dergelijke misdrijven kennen immers vele verschijningsvormen en daar zitten ook vormen bij waarvoor DNA-onderzoek bepalend kan zijn. De rechtbank verwijst hiervoor nog naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2024 over dit onderwerp, die gewezen is na de indiening van het bezwaarschift en na de uitspraak van deze rechtbank waar de raadsman naar heeft verwezen, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:HR:2024:1694.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Deze maatstaf hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Of, en in welke mate, bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde geen beroep toekomt op deze in de Wet DNA genoemde uitzondering. Gelet op het systeem van de wet dient terughoudend te worden omgegaan met het aannemen van een uitzonderingssituatie. Er dienen zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Die omstandigheden zijn de rechtbank niet gebleken. Uit de justitiële documentatie van veroordeelde blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen voor openlijke geweldpleging en overtreding van de Opiumwet. Ondanks dat veroordeelde tot op heden niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen, blijkt uit de omstandigheden niet dat er evident sprake is van een eenmalig incident. Het is positief dat het beter met veroordeelde lijkt te gaan, maar voor een geslaagd beroep op de in de Wet DNA genoemde uitzondering is meer nodig.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. T.M. Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.