In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 september 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.513. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld, aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Belanghebbende heeft kosten opgevoerd voor extra vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit, maar de rechtbank oordeelt dat zij deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag al rekening heeft gehouden met een aftrekbaar bedrag aan vervoerskosten van € 3.880. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat zij meer kosten heeft gemaakt dan dit bedrag. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van haar bezwaar.
De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot betaling van deze schadevergoeding en tot betaling van proceskosten van € 226,75 aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan in hoger beroep worden aangevochten bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van de uitspraak.