ECLI:NL:RBZWB:2025:5298

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
RK 24-032017
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring bezwaarschrift DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2025 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een minderjarige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel. De veroordeelde was op 29 oktober 2024 door de kinderrechter veroordeeld voor mishandeling, bedreiging en smaad. Het bezwaarschrift werd op 23 december 2024 ingediend en de behandeling vond plaats in besloten raadkamer op 27 mei 2025. De veroordeelde was niet verschenen, maar haar advocaat, mr. R. el Bellaj, was wel aanwezig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De veroordeelde voerde aan dat het DNA-onderzoek in haar geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten, gezien de aard van het misdrijf en haar minderjarigheid. De officier van justitie stelde echter dat er geen uitzonderingen van toepassing waren volgens de Wet DNA. De rechtbank oordeelde dat het DNA-onderzoek wel degelijk van belang was voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en dat de omstandigheden van de veroordeelde niet voldoende waren om het bezwaar gegrond te verklaren.

De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde, ondanks haar minderjarigheid, een hoog recidivegevaar vertoonde en dat de argumenten van de raadsman niet overtuigend waren. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij zij ook de maatschappelijke verantwoordelijkheid van advocaten benadrukte in het kader van gefinancierde rechtsbijstand. De beslissing werd genomen door mr. J.C. Gillesse, in aanwezigheid van griffier J.A.C.M. van 't Westende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-022989-24
raadkamernummer : 24-032017
datum : 27 mei 2025
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2011 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. R. el Bellaj, advocaat te Tilburg (Kraaivenstraat 36-18, 5048 AB Tilburg)
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 23 december 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 27 mei 2025 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat, mr. R. el Bellaj en de officier van justitie op zitting gehoord.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. R. el Bellaj en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
Namens veroordeelde wordt aangevoerd dat zij op 29 oktober 2024 door de rechtbank is veroordeeld voor bedreiging, mishandeling en belediging tot een geheel voorwaardelijke straf. Vervolgens is zij door de officier van justitie op 19 november 2024 opgeroepen DNA-materiaal af te staan. Veroordeelde heeft op 14 december 2024 DNA-materiaal afgestaan voor opname in de daartoe bestemde databanken. Veroordeelde kan zich hier niet mee verenigingen. Daartoe is in het bezwaarschrift gesteld dat gelet op de aard van het misdrijf veroordeelde in dit specifieke geval van mening dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke strafbare feiten. De raadsman heeft dit argument ter zitting ingetrokken omdat hij bij het indienen van het bezwaarschrift nog niet op de hoogte was van de recente uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2024 [1] .
Veroordeelde is daarnaast van mening dat er sprake is bijzondere omstandigheden. Daartoe staan in het bezwaarschrift velerlei voorbeelden van gegrondverklaringen van bezwaarschriften. Daarnaast staat in he bezwaarschrift dat veroordeelde minderjarig is en het onwaarschijnlijk is dat veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal (gaan) plegen. Veroordeelde zou na onderhavige strafzaak een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt en zij zou veel geleerd hebben van hetgeen haar is overkomen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.

Beoordeling

Bij vonnis van 29 oktober 2024 is de veroordeelde door de kinderrechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van mishandeling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en smaadschrift.
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde zal wel van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie, integendeel zelfs.
Verzoekster is net 14 jaar en heeft op haar documentatie al twaalf misdrijven staan waarvan de eerste is gepleegd zes dagen nadat zij 12 jaar is geworden. Ook na het indienen van het bezwaarschrift is verzoekster nog voor openlijk geweld met justitie in aanraking gekomen en loopt zij in de schorsing van een inbewaringstelling. Er is een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 oktober 2024 (waarmee de raadsman bij het indienen van het bezwaarschrift bekend was) waarin wordt geconcludeerd dat het recidiverisico heel hoog is.
De vele voorbeelden die de raadsman in zijn zes pagina’s tellende bezwaarschrift heeft genoemd lijken niet op situatie van veroordeelde. In het bezwaarschrift staat behalve een uitgebreid overzicht van juridische criteria en rechtspraak ook nagenoeg niets dat toegesneden is op de veroordeelde in deze zaak. De raadsman kon of wilde evenmin ter zitting motiveren waarom het bezwaar, in het licht van eerder genoemde omstandigheden die de persoon van veroordeelde betreffen, gegrond zou moeten worden verklaard. Op de vraag waarom dan het bezwaar was ingediend heeft raadsman verklaard dat zijn cliënte en haar moeder daarom hadden verzocht en dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel een inbreuk op een fundamenteel recht betreft en dat zijn cliënte nu eenmaal het recht heeft bezwaar te maken met inbegrip van het recht op gefinancierde rechtsbijstand..
Geheel ten overvloede merkt de rechtbank daarover het volgende op. Het recht op rechtsbescherming en het daarbij behorende recht op – gefinancierde – rechtsbijstand zijn een groot maar evenzeer schaars goed. Er is beperkte zittingscapaciteit en ook de middelen voor de gefinancierde rechtsbijstand zijn beperkt. Van advocaten mag daarom verwacht worden dat zij daar op maatschappelijk verantwoorde wijze mee omgaan en dat zij in enige mate als zeef functioneren voor de meest kansloze bezwaarschriften. Dat bewerkstelligt dat schaarse middelen zinvol worden ingezet en dat het draagvlak voor onder andere de gefinancierde rechtsbijstand voor zaken als deze, behouden blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. J.C. Gillesse, rechter,
in tegenwoordigheid van J.A.C.M. van 't Westende, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025.
De griffier is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.