In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 oktober 2023 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van de belanghebbende vastgesteld op € 391.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, stelde dat de waarde op € 345.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2025 behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de heffingsambtenaar vertegenwoordigd door mr. B. de Smit.
De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast voor de juistheid van de WOZ-waarde bij de heffingsambtenaar ligt. De heffingsambtenaar had aangevoerd dat de belanghebbende de woning kort na de waardepeildatum had gekocht voor € 440.000, maar de rechtbank concludeert dat de WOZ-waarde in dit geval niet overeenkomt met de betaalde prijs. De belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel, waarbij hij stelt dat vergelijkbare woningen in de omgeving lager zijn gewaardeerd.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de WOZ-waarde van de woning correct is vastgesteld in vergelijking met identieke woningen. De rechtbank vermindert de WOZ-waarde van de woning tot € 345.000, in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak leidt tot een verlaging van de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) en de heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 258,10. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.