ECLI:NL:RBZWB:2025:45

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
BRE 24/2061
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om dwangsom in het belastingrecht en de kwalificatie als aanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 3 januari 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 september 2023 beoordeeld. De inspecteur had in deze uitspraak beslist dat er geen dwangsom verschuldigd was aan de belanghebbende, omdat het verzoek om de dwangsom niet kwalificeerde als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2024 behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de inspecteur via een videoverbinding aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur in stand blijft. De rechtbank legt uit dat het verzoek om een dwangsom niet kan worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking, en dat de inspecteur het bezwaar van de belanghebbende niet ongegrond had moeten verklaren, maar niet-ontvankelijk. De rechtbank benadrukt dat de enkele omstandigheid dat een medewerker van de belastingtelefoon heeft aangegeven dat er geen reden was voor een conserverende aanslag, niet afdoet aan de juridische kwalificatie van het verzoek.

De rechtbank besluit dat de belanghebbende geen dwangsom verschuldigd is en dat hij geen griffierecht terugkrijgt, noch een vergoeding voor proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (Spanje), belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 september 2023. In die uitspraak heeft de inspecteur beslist dat geen dwangsom verschuldigd is aan belanghebbende, omdat het verzoek om de dwangsom niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Zowel inspecteur als belanghebbende hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek van belanghebbende om een dwangsom terecht heeft afgewezen. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar van 6 september 2023 in stand blijft en geen dwangsom verschuldigd is aan belanghebbende. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is op 22 november 2020 naar Spanje geëmigreerd.
4.1.
Belanghebbende is per brief van 18 januari 2023 verzocht informatie aan te leveren in verband met een op te leggen conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2020.
4.2.
Belanghebbende heeft in zijn e-mail van 20 april 2023 de inspecteur verzocht om een voor beroep vatbare beschikking waaruit de rechtmatigheid van het aan hem opvragen van informatie ten behoeve van het opleggen van de conserverende aanslag en het kunnen opleggen van de conserverende aanslag zou blijken (hierna: het verzoek).
4.3.
Belanghebbende heeft de inspecteur vervolgens per brief van 16 juni 2023 in gebreke gesteld ten aanzien van het verzoek. Daarbij heeft hij verzocht om een dwangsom als de inspecteur niet binnen twee weken heeft beslist.
4.4.
De inspecteur heeft per brief van 19 juni 2023 aan belanghebbende een “kennisgeving ingebrekestelling” verzonden. In deze kennisgeving deelt de inspecteur mee dat hij geen dwangsom verschuldigd is aan belanghebbende. In deze kennisgeving is ook vermeld dat de kennisgeving niet voor bezwaar vatbaar is.
4.5.
Belanghebbende heeft per brief van 27 juli 2023, bij de inspecteur binnengekomen op 9 augustus 2023, bezwaar gemaakt tegen de “kennisgeving ingebrekestelling”.
4.6.
Met dagtekening 7 juli 2023 heeft de inspecteur de conserverende aanslag IB/PVV 2020 vastgesteld.
4.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 september 2023 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de “kennisgeving ingebrekestelling” ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld.

Motivering

5. De rechtbank stelt voorop dat (het niet nemen van) een beslissing naar aanleiding van het verzoek geen voor bezwaar vatbare beschikking vormt. In de wet is immers niet voorgeschreven dat (het weigeren van) die beslissing wordt (geacht te zijn) genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat betekent dat geen bezwaar gemaakt kan worden tegen de weigering om te beslissen en dat een dergelijk bezwaar dus niet-ontvankelijk is.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de gevraagde dwangsom samenhangt met die (geweigerde) beslissing. In een dergelijk geval staat ook tegen de beslissing om geen dwangsom toe te kennen geen bezwaar en beroep open. [1] Dat betekent dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet ongegrond had moeten verklaren, maar niet-ontvankelijk.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat vernietiging van een gedane uitspraak wegens een fout in het dictum slechts aangewezen is indien de belangen van de belanghebbende daarmee kunnen worden gediend. Dat is in deze zaak niet het geval, nu zowel ongegrondverklaring als niet-ontvankelijkverklaring in de weg staan aan de toekenning van een dwangsom. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar niet vernietigen, maar zal de uitspraak op bezwaar in stand houden. [2] De enkele omstandigheid dat een medewerker van de belastingtelefoon kennelijk heeft gezegd dat er geen reden was om een conserverende aanslag op te leggen, maakt het voorgaande niet anders.
5.3.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het verzoek niet ziet op het nemen van een op rechtsgevolg gerichte publiekrechtelijke rechtshandeling en om die reden geen aanvraag vormt in de zin van artikel 4:17, lid 1, van de Awb en dat ook daarom geen dwangsom verschuldigd zou zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en belanghebbende geen dwangsom verschuldigd is. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier op 3 januari 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 21 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1830 en Hoge Raad 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:844, waarin het cassatieberoep van de belastingplichtige met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond is verklaard.
2.Vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.