In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen, waartegen hij beroep had ingesteld bij de officier van justitie. Deze verklaarde het beroep ongegrond, waarna betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. De zitting vond plaats op 29 april 2025, waarbij de officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze. Betrokkene was niet aanwezig.
De gedraging die aan de boete ten grondslag lag, was het niet tijdig laten keuren van een motorrijtuig, waarvan het keuringsbewijs zijn geldigheid had verloren. Betrokkene voerde aan dat de boete niet redelijk was, gezien de omstandigheden waaronder de gedraging had plaatsgevonden. Hij had de camper gekocht en deze was geschorst, waardoor hij dacht dat deze niet gekeurd hoefde te worden zolang deze niet op de openbare weg stond. De officier van justitie verzocht om de boete te matigen met 25% vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging vaststond en dat de boete terecht was opgelegd. Echter, de redelijke termijn was overschreden, wat leidde tot een matiging van de boete met 25%. De beslissing van de officier van justitie werd gewijzigd, en de kantonrechter droeg de officier op om het teveel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. De uitspraak werd openbaar gedaan door mr. M.A.V. van Aardenne, bijgestaan door griffier mr. K. Verdult.