In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een gehandicaptenparkeerplaats zonder een duidelijk zichtbare gehandicaptenparkeerkaart. Betrokkene voerde aan dat hij een ongeluk had gehad en dat zijn moeder, die in de auto zat, over een geldige gehandicaptenparkeerkaart beschikte. Tijdens de zitting werd echter vastgesteld dat de kaart niet zichtbaar was en dat betrokkene onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn verweer. De officier van justitie had het beroep van betrokkene eerder ongegrond verklaard, maar de kantonrechter oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat betrokkene niet was gehoord door de officier van justitie. Dit leidde tot de gegrondverklaring van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie. De kantonrechter matigde de boete met 25% vanwege de schending van de hoorplicht en nog eens 25% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van behandeling. De kantonrechter wijzigde de inleidende beschikking en droeg de officier van justitie op om het te veel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van de betrokkene in administratieve procedures en de naleving van redelijke termijnen in rechtszaken.