In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het niet afsluiten en in stand houden van de vereiste verzekering voor een bromfiets, zoals vastgesteld door de RDW op 2 februari 2023. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 19 juni 2025 was de betrokkene niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger, mr. K. Kattick, was wel aanwezig en heeft het verzoek gedaan om de boete te matigen met 25% vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden. Betrokkene kon niet voldoende bewijs leveren dat het voertuig verzekerd was ten tijde van de constatering. Echter, de kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, aangezien de boete op 24 maart 2023 was opgelegd en de procedure bij de officier van justitie en de kantonrechter samen langer dan twee jaar had geduurd. Dit leidde tot de beslissing om de boete te matigen met 25%.
De uiteindelijke beslissing van de kantonrechter was dat het beroep gedeeltelijk gegrond werd verklaard, de boete werd gematigd tot € 277,50, plus € 9,- administratiekosten, en dat de officier van justitie het bedrag van € 92,50 dat betrokkene te veel had betaald aan zekerheidstelling, moest terugbetalen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en betrokkene werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.