In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene, een B.V., was opgelegd. De boete was opgelegd voor het rijden op het trottoir op de Ginnekenstraat in Breda op 5 augustus 2022. Betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 28 mei 2025 zijn zowel de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie als de gemachtigde van betrokkene aanwezig geweest. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond en niet werd betwist. Echter, de gemachtigde van betrokkene voerde aan dat de redelijke termijn was overschreden, wat aanleiding gaf tot een strafkorting van 25%. De kantonrechter oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden, aangezien de procedure langer dan twee jaar had geduurd. Hierdoor werd de boete met 25% gematigd. De beslissing van de officier van justitie werd gewijzigd, en betrokkene kreeg recht op een proceskostenvergoeding van € 453,50. De kantonrechter verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond en droeg de officier van justitie op om het teveel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen.