ECLI:NL:RBZWB:2025:4207

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
BRE 24/4462
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot scholingsuitgaven en gelijkheidsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.584. Tevens werd er belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank behandelt het beroep dat de belanghebbende heeft ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar door de inspecteur. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 naar de juiste hoogte heeft vastgesteld en dat de aftrek van scholingsuitgaven terecht is geweigerd. De belanghebbende had in zijn aangifte scholingsuitgaven van € 2.143 opgevoerd, maar omdat hij aanspraak had op studiefinanciering, komen deze uitgaven niet voor aftrek in aanmerking. De rechtbank wijst erop dat de wetgever bewust onderscheid heeft gemaakt tussen studenten met en zonder aanspraak op studiefinanciering, en dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat de belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4462

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen

mr. [belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 maart 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.584. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 44 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 naar de juiste hoogte is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de aftrek van scholingsuitgaven terecht heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 naar de juiste hoogte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2020 € 2.143 opgenomen als scholingsuitgaven voor een master fiscaal recht.
4.1.
Belanghebbende had in 2020 aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een lening bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Belanghebbende heeft van dit recht ook gebruik gemaakt.

Motivering

Heeft belanghebbende recht op aftrek van scholingsuitgaven?
5. Scholingsuitgaven kunnen in aftrek worden genomen als persoonsgebonden aftrek. [1] De wet kent echter beperkingen ten aanzien van de aftrek. Zo komen de scholingsuitgaven van een belastingplichtige die aanspraak heeft op studiefinanciering niet voor aftrek in aanmerking. Studiefinanciering kan onder meer worden toegekend in de vorm van een lening. [2]
5.1.
Uit de gerenseigneerde informatie blijkt dat belanghebbende aanspraak had op studiefinanciering bij DUO. Naar het oordeel van de rechtbank wordt daarmee aan de aftrekbeperking voldaan waardoor de inspecteur de scholingsuitgaven terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
6. Belanghebbende stelt dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden omdat gelijke gevallen ongelijk behandeld worden. Belanghebbende motiveert zijn stelling door een vergelijking te maken tussen een student, zoals belanghebbende, die aanspraak maakt op studiefinanciering bij DUO en een student die dat recht niet heeft, maar gebruik maakt van een andere lening, niet zijnde een lening die afgesloten is bij DUO. Daarbij geldt in het eerste geval de aftrekbeperking en in het tweede geval niet. Het recht om te lenen bij DUO wordt weliswaar wettelijk als studiefinanciering aangemerkt, maar is in feite geen tegemoetkoming in de studiekosten, aangezien die lening met rente moet worden terugbetaald. Materieel bestaat er geen verschil tussen zijn situatie en een student die niet het recht heeft gehad om via DUO te lenen, aldus belanghebbende.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om bepalingen uit de Wet IB 2001, een wet in formele zin. Toetsing van een formele wet aan de Grondwet, zoals het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen discriminatieverbod, is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest. [3] Het toetsingsverbod neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [4] In een arrest uit 2014 heeft de Hoge Raad beslist dat dergelijke bijzondere omstandigheden ‘slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen’. [5]
6.2.
De rechtbank vat het betoog van belanghebbende op als een beroep op bijzondere omstandigheden in voornoemde zin. De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de “
Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de introductie van een nieuw stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en de uitvoering van een toekomstgerichte onderwijsagenda voor het hoger onderwijs (Wet studievoorschot hoger onderwijs)”(hierna: MvT). [6] Hieruit volgt namelijk dat tijdens het wetgevingsproces juist expliciet aandacht is besteed aan de gevolgen van de hervorming van het studiefinancieringsstelsel voor de aftrekbeperking voor scholingsuitgaven zoals die in het onderhavige jaar van toepassing is. De rechtbank wijst in dit verband op de volgende passages uit eerdergenoemde MvT:
“4.7. Fiscale weglek voorkomen
Studenten (mbo, hbo en wo) met aanspraak op studiefinanciering hebben in het huidige stelsel in beginsel ook recht op aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting.
[…]
De aftrekmogelijkheden voor de eerstgenoemde groep studenten met aanspraak op een basisbeurs en/of aanvullende beurs zullen veranderen door invoering van het studievoorschot. De student heeft daardoor immers niet langer aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs. Dit betekent dat deze studenten recht zouden krijgen op een hogere aftrek van scholingsuitgaven, waardoor fiscale weglek ontstaat […]
Om de beoogde budgettaire opbrengst van het studievoorschot ten volle te kunnen benutten voor het hoger onderwijs, is in het regeerakkoord vastgelegd dat fiscale weglek wordt voorkomen. Dit kan door alle studenten met aanspraak op reguliere studiefinanciering, in welke vorm dan ook, voor de betreffende studie niet langer recht te geven op aftrek van scholingsuitgaven. Daarmee vervalt voornoemde huidige aftrekmogelijkheid. Dit past ook in de gedachte op basis waarvan het stelsel van studiefinanciering in dit wetsvoorstel wordt aangepast. De aanspraak op reguliere studiefinanciering voorziet daarin niet langer in generieke inkomensondersteuning, maar in specifieke inkomensondersteuning. Binnen dat stelsel past het niet om de student aanvullend via fiscale weg alsnog generiek te faciliteren. Cumulatie van deze faciliteiten zou ongewenst zijn en is gezien de ruime ondersteuningsmogelijkheden voor deze groep onnodig.
[…]”
“B (artikel 6.28) – inhoudelijk
[…]
Zoals in het algemeen deel is toegelicht, wordt voorgesteld de groep personen met aanspraak op reguliere studiefinanciering wat betreft de kosten voor de betreffende opleiding volledig uit te sluiten van de aftrek scholingsuitgaven. Hierdoor bestaat er geen recht op aftrek van scholingsuitgaven indien een belastingplichtige voor de betreffende opleiding aanspraak heeft op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de WSF 2000 of indien deze op grond van enige overgangsbepaling opgenomen in die wet een overeenkomstige aanspraak op studiefinanciering heeft.
[…]
Het uitsluiten van aftrek geldt ongeacht de vorm en hoogte van de tegemoetkoming (via beurs, lening of reisvoorziening) en ongeacht of gebruik wordt gemaakt van de aanspraak op studiefinanciering.
[…]
Beide aftrekbeperkingen zijn verwerkt in het voorgestelde artikel 6.28, eerste lid, van de Wet IB 2001.”
6.3.
De aanspraak op studiefinanciering wordt aangemerkt als specifieke inkomensondersteuning. Binnen dat stelsel past het volgens de wetgever niet om de student aanvullend via fiscale weg alsnog generiek te faciliteren. De lening wordt ook expliciet benoemd als een van de vormen van aanspraak op studiefinanciering. De wetgever heeft er dus bewust en gemotiveerd voor gekozen om onderscheid te maken tussen een student die recht heeft op deze specifieke inkomensondersteuning en een student die dat niet heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom in de situatie van belanghebbende geen sprake van niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
6.4.
Voor het geval belanghebbende nog bedoeld heeft te stellen dat sprake is van schending van het verbod op discriminatie dat is neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij dat verdrag, overweegt de rechtbank als volgt. Daarvoor is vereist dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op fiscaal gebied heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. [7] De rechtbank zal hieronder ingaan op het gemaakte onderscheid dat wordt gemaakt in de twee situaties die door belanghebbende aangedragen. De inspecteur heeft verklaard dat geen sprake is van gelijke gevallen, aangezien belanghebbende de mogelijkheid heeft om een lening aan te gaan in verband met het volgen van de opleiding, terwijl studenten zonder aanspraak op studiefinanciering deze mogelijkheid niet of niet in gelijke mate en onder dezelfde (gunstige) voorwaarden hebben. Studenten zonder aanspraak op studiefinanciering kunnen niet lenen bij DUO. Daarnaast heeft belanghebbende de mogelijkheid om gebruik te maken van een reisvoorziening, terwijl studenten zonder studiefinanciering deze mogelijkheid niet hebben. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het verbod op discriminatie slaagt daarom niet.
6.5.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met scholingsuitgaven.
Belastingrente
7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 3 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6.1, eerste en tweede lid, onder f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) (wettekst 1 januari 2013) jo artikel 6.2 van de Wet IB 2001.
2.Artikel 6.28, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001, jo. artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (wetteksten geldend in 2020).
3.Vgl. Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, rov. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (Hoge Raad 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469).
4.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.2.
5.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.3.
6.Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 3, p. 22, 23 en 86.
7.Vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, r.o. 4.1 en 4.2.