ECLI:NL:RBZWB:2025:4081

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
BRE 24/4832 en BRE 24/4833
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen omzetbelasting en de toepassing van het nultarief in verband met de verkoop van een paard

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een V.O.F., tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018, met een totaalbedrag van € 29.000 en een verzuimboete van € 250. Belanghebbende betwistte de naheffingsaanslagen en stelde dat het nultarief van toepassing was op de verkoop van een paard aan een koper in de Verenigde Arabische Emiraten. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd en of de inspecteur het vertrouwensbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de hoogte van de naheffingsaanslagen niet correct was. De rechtbank vermindert de eerste naheffingsaanslag tot € 23.966 en de tweede tot € 2.066. De verzuimboete wordt verlaagd tot € 206. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep nog niet was overschreden. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/4832 en BRE 24/4833

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] V.O.F., gevestigd in [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R.P. Kaarsemaker),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 3 mei 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 29.000 met aanslagnummer [BSN] .F.01.8501. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende bij beschikking € 5.602 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een tweede naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 2.500 met aanslagnummer [BSN] .F.01.8502. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende bij beschikking € 483 belastingrente in rekening gebracht en aan belanghebbende een verzuimboete van € 250 opgelegd (de boetebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , eigenaar van belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en [naam 2] , de boekhouder van belanghebbende. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd. De rechtbank beoordeelt daarbij of het vertrouwensbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel zijn geschonden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking terecht aan belanghebbende opgelegd. Het vertrouwensbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel zijn naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden. De naheffingsaanslagen, de belastingrentebeschikkingen en de verzuimboete zijn echter niet naar de juiste hoogte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in het tweede kwartaal van 2018 [het paard] verkocht. De koper is gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten.
4.1.
Belanghebbende en de koper zijn op 24 april 2018 overeengekomen dat het paard vóór 31 oktober 2018 naar Dubai zou worden vervoerd en dat dan geen omzetbelasting in rekening zou worden gebracht. Als het paard niet voor 31 oktober 2018 naar Dubai zou worden vervoerd, dan zouden de kopers 21% van de koopsom zijn verschuldigd.
4.2.
Belanghebbende heeft voor de verkoop van het paard een factuur met dagtekening 24 april 2018 uitgereikt aan de koper. Het paard is verkocht voor € 150.000 en hierop is het nultarief voor de omzetbelasting toegepast.
4.3.
De koopsom is door belanghebbende ontvangen op 30 april 2018.
4.4.
Het paard is namens de koper afgehaald door de ruiter die voor de koper het paard berijdt en vervolgens meegenomen naar de stal van die ruiter in Portugal. In de periode tussen 6 juli 2018 en 6 september 2018 heeft het paard deelgenomen aan verschillende wedstrijden in Portugal. Het paard is in juli 2018 zes maal uitgebracht gedurende twee toernooien. Er is ook getraind met het paard in de periode tussen de verkoop en de uitvoer van het paard.
4.5.
Het paard is op 6 september 2018 uitgevoerd uit de Europese Unie naar de Verenigde Arabische Emiraten.
4.6.
Belanghebbende heeft de verkoop in de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2018 aangemerkt als uitvoer uit de Europese Unie tegen het nultarief.

Motivering

Vooraf: zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
5. Belanghebbende stelt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door de inspecteur zijn overgelegd. De inspecteur zou, aldus belanghebbende, stukken tot zijn beschikking hebben gehad die ten grondslag hebben gelegen aan het kennisgroepstandpunt. Deze stukken zijn niet overgelegd.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken zijn die aan de inspecteur ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [1] Alle stukken die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld moeten in een fiscale bestuursrechtelijke procedure worden overgelegd. Op basis van de stukken van het dossier en hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard acht de rechtbank aannemelijk dat de inspecteur alle stukken die hem ter beschikking hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van het geschil heeft overgelegd. De rechtbank ziet niet in dat de onderliggende stukken van het kennisgroepstandpunt enig belang zou kunnen hebben voor de onderhavige naheffingsaanslag. De onderliggende stukken zien op een andere belanghebbende. Uit de kennisgroep volgt een algemeen antwoord. De onderliggende stukken hebben dus geen betrekking op deze zaak, zelfs indien het zou gaan om dezelfde medewerker van de Belastingdienst die de zaken in behandeling zou hebben genomen. De inspecteur hoeft deze stukken dan ook niet over te leggen in deze procedure.
Is het nultarief terecht door belanghebbende toegepast?
6. Belanghebbende stelt primair dat op de verkoop van het paard het nultarief van toepassing is. Belanghebbende voert hiervoor aan dat op het moment van levering sprake was van een voornemen tot uitvoer van het paard uit de Europese Unie. De reden voor het trainen van het paard en het laten deelnemen aan wedstrijden tussen verkoop en uitvoer is om het paard tot aan het moment van uitvoer in dezelfde conditie te houden. Hierdoor geldt het nultarief, aldus belanghebbende.
6.1.
De inspecteur stelt dat het nultarief ten onrechte is toegepast op de verkoop van het paard, omdat het materieel en temporeel verband tussen de verkoop en de uitvoer niet aannemelijk is gemaakt door belanghebbende. Het reguliere tarief van 21% had toegepast moeten worden waardoor terecht is nageheven, aldus de inspecteur.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat het nultarief van toepassing is indien het paard in het kader van de levering is uitgevoerd uit de Europese Unie en de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt. [2] De bewijslast dat het nultarief van toepassing is rust op belanghebbende. Het is aldus aan belanghebbende om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat de uitvoer van het paard heeft plaatsgevonden in verband met haar levering. [3]
6.3.
De rechtbank neemt in aanmerking dat belanghebbende met de verkoper overeen is gekomen dat het paard pas uiterlijk 31 oktober 2018 zou hoeven te worden vervoerd naar de Verenigde Arabische Emiraten en dat voor de tussentijd geen afspraken zijn gemaakt over wat er met het paard zou gebeuren. De enkele stelling dat het de bedoeling was om het paard eerder te laten uitvoeren heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, nu onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de beschikkingsmacht over het paard al ruim voor de uitvoer is overgedragen aan de koper, dat het paard naar de stal van de ruiter van de koper in Portugal is vervoerd, dat het paard daar heeft deelgenomen aan meerdere wedstrijden en dat het paard daarna pas is uitgevoerd uit de Europese Unie. Gelet op al deze omstandigheden heeft belanghebbende met alles wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de uitvoer van het paard heeft plaatsgevonden in verband met de levering.
6.4.
De verwijzing van belanghebbende naar een eerdere uitspraak van de rechtbank [4] kan belanghebbende niet baten, aangezien de feiten en omstandigheden in die zaak afwijken van die van onderhavige zaak en ook afwijken van de feiten en omstandigheden in de andere zaak [5] waarnaar belanghebbende heeft verwezen.
6.5.
De door belanghebbende aangehaalde Belgische jurisprudentie kan haar niet baten, omdat deze mede betrekking heeft op de Belgische wetgeving. Daarnaast is de rechtbank van oordeel, dat, anders dan belanghebbende heeft gesteld, de Nederlandse wet- en regelgeving niet in strijd is met artikel 146 van de Btw-richtlijn [6] .
Is sprake van schending van rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
7. Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. De Belastingdienst hanteerde tot medio 2018/2019 een beleid waarbij de overlegging van een bewijs van uitvoer voldoende was voor een rechtmatige toepassing van het exporttarief. Belanghebbende heeft op dit beleid vertrouwd. De naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen zijn in strijd met het vertrouwensbeginsel en moeten daarom worden vernietigd, aldus belanghebbende.
7.1.
De inspecteur betwist dat tot 2018/2019 sprake was van een dergelijk beleid. Naar aanleiding van een andere zaak zijn er vragen gesteld binnen de kennisgroep waaruit een kennisgroepstandpunt is gekomen.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur eerder een ander beleid had, maar tot een nieuwe standpuntbepaling is gekomen waardoor een nieuw beleid is toegepast. Het beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met eerder beleid slaagt daarom niet.
7.3.
Ook het legaliteitsbeginsel is geschonden, aldus belanghebbende, aangezien de naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen niet gebaseerd zijn op een wettelijke regeling maar op het kennisgroepstandpunt.
7.4.
De rechtbank oordeelt niet op grond van het kennisgroepstandpunt maar op grond van de Nederlandse en Europese regelgeving. Op grond van deze regelgeving is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de inspecteur terecht heeft nageheven. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is daarom geen sprake.
7.5.
Belanghebbende stelt tevens dat het neutraliteitsbeginsel is geschonden.
7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het neutraliteitsbeginsel niet geschonden. Dat de koper de omzetbelasting eventueel zou kunnen terugvorderen staat niet in de weg om bij belanghebbende te kunnen navorderen.
7.7.
Gelet op al het voorgaande is het nultarief niet van toepassing op de verkoop waardoor de inspecteur terecht heeft nageheven.
Is de grondslag van de naheffingen te hoog?
8. De inspecteur heeft omzetbelasting nageheven over € 150.000. Belanghebbende betwist dat dit de juiste grondslag is. Aangezien belanghebbende de nageheven omzetbelasting niet meer in rekening kan brengen bij de koper en de afspraak was dat het nultarief zou worden toegepast, zou de grondslag € 150.000 inclusief omzetbelasting moeten zijn, aldus het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
8.1.
Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat niet (meer) in geschil dat dit subsidiaire standpunt van belanghebbende kan worden gevolgd indien de rechtbank het primaire standpunt van belanghebbende (toepassing nultarief) verwerpt. De rechtbank volgt partijen hierin en zal de naheffingsaanslagen verminderen.
Tussenconclusie
9. Primair stelt belanghebbende dat het nultarief van toepassing is op de uitvoer van het paard. Naar het oordeel van de rechtbank is het nultarief niet van toepassing. De rechtbank volgt belanghebbende echter in het subsidiaire standpunt, dat de naheffingsaanslag te hoog is omdat de grondslag van de naheffing te hoog is vastgesteld. De eerste naheffingsaanslag dient verminderd te worden tot een bedrag aan omzetbelasting van € 23.966 [7] . De tweede naheffingsaanslag dient verminderd te worden tot een bedrag aan omzetbelasting van € 2.066 [8] .
Is de boete terecht en naar de juiste hoogte opgelegd?
10. De inspecteur heeft bij de tweede naheffingsaanslag een verzuimboete opgelegd aan belanghebbende omdat de belasting ter zake van de levering van het paard (gedeeltelijk) niet of niet tijdig is betaald. [9] Dat is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel terecht, gelet op het hiervoor gegeven oordeel over de verschuldigdheid van omzetbelasting ter zake van de levering van het paard.
10.1.
De inspecteur heeft op grond van het bepaalde in artikel 67c van de AWR met inachtneming van paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een boete van € 250 opgelegd, zijnde 10% van de naheffingsaanslag. Nu de naheffingsaanslag waarbij de verzuimboete is opgelegd moet worden verminderd, zal de rechtbank de verzuimboete dienovereenkomstig verminderen tot € 206.
10.2.
Volgens belanghebbende moet de boete worden verminderd tot nihil omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Belanghebbende wijst daarvoor ook op een brief van de inspecteur aan een andere belastingplichtige waarin staat dat de boete wordt verminderd tot nihil. Ook was het kennisgroepstandpunt nog niet bekend bij belanghebbende op het moment van de verkoop van het paard.
10.3.
Van afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van rechtbank geen sprake. Uit de brief aan een andere belastingplichtige blijkt niet precies waarom de verzuimboete in dat geval is verminderd. Belanghebbende kan aan die brief reeds daarom niet het vertrouwen ontlenen dat de verzuimboete ook in zijn geval wordt verminderd tot nihil of dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Uit de omstandigheid dat eerder mogelijk niet werd nageheven, volgt niet dat toentertijd sprake was van een beleid van de Belastingdienst waar belanghebbende op mocht vertrouwen (zie ook overweging 7.2). De rechtbank ziet ook in de overige feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding om de boete nog verder te matigen. De rechtbank acht een boete van € 206 in dit geval passend en geboden.
Belastingrente
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende naheffingsaanslagen zullen worden verminderd, dienen de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig te worden verminderd.
Immateriëleschadevergoeding
12. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
12.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 18 december 2023 door de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 1 juli 2025. De redelijke termijn is op dat moment nog niet verstreken. Belanghebbende heeft geen recht op immateriëleschadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

13. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
13.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Belanghebbende verzoekt om integrale proceskostenvergoeding. Zoals de rechtbank in deze uitspraak heeft geoordeeld, heeft de inspecteur terecht nageheven omdat in dit geval het nultarief niet van toepassing was. De inspecteur heeft daarin dus niet onzorgvuldig gehandeld. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding daarom vast op basis van het puntensysteem van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. De vergoeding bedraagt in totaal € 3.561,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag [BSN] .F.01.8501 tot een bedrag van € 23.966 en vermindert de naheffingsaanslag [BSN] .F.01.8502 tot een bedrag van € 2.066 en wijzigt de belastingrentebeschikkingen in overeenstemming daarmee;
- vermindert de verzuimboete tot een bedrag van € 206;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 371 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.561,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 1 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
2.Zie artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) in combinatie met post a.2, van de bij de Wet OB behorende tabel II en artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
3.Hof van Justitie 18 november 2010, ECLI:EU:C:2010:693, r.o. 33.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6239.
5.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 januari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:304.
6.Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
7.€ 29.000*100/121.
8.€ 2.500*100/121.
9.Artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.