ECLI:NL:RBZWB:2025:3371

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
24/7634
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek rijgeschiktheid en de beoordeling van geestelijke geschiktheid in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 2 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) behandeld. Het CBR had op 23 juli 2024 besloten om eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid op te leggen, gebaseerd op een melding van de politie over zijn geestelijke toestand. Eiser had zich suïcidaal getoond, wat leidde tot twijfels over zijn rijvaardigheid. De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het CBR. De rechtbank oordeelt dat het CBR terecht twijfels had over de geestelijke geschiktheid van eiser, gezien de omstandigheden en het gedrag zoals vastgelegd in een proces-verbaal van de politie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat het CBR de verplichting had om een rijgeschiktheidsonderzoek op te leggen en dat de beslissing op bezwaar correct was genomen. Eiser krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van geestelijke geschiktheid in het kader van rijvaardigheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/7634 WVW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.R. van Manen),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR.

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het bestreden besluit van 9 oktober 2024 waarin het CBR het besluit van 23 juli 2024 (primair besluit) in stand heeft gelaten om aan eiser een onderzoek op te leggen naar zijn rijgeschiktheid op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en namens het CBR drs. [persoon] .
1.3.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 6 juni 2024 heeft de politie eenheid Rotterdam-Rijnmond aan het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130 van de WVW gestuurd van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid. Bij de mededeling zit een proces-verbaal van bevindingen van 6 juni 2024 waarin staat dat verbalisant op 23 maart 2024 (de rechtbank leest: 21 maart 2024) een melding kreeg over een man die op de Merwedebrug zou staan om daarvan af te springen naar aanleiding van een conflict met het CBR. Ter plaatse heeft verbalisant de persoon op de brug geïdentificeerd als eiser. In het proces-verbaal staat dat verbalisant eiser hoorde zeggen dat zijn leven geen zin meer had en dat hij zichzelf van het leven wilde beroven vanwege een conflict met het CBR. Uit het proces-verbaal volgt dat eiser hierna tijdens een gesprek op het politiebureau Gorinchem heeft verklaard dat hij onderweg was naar Rijswijk om van het CBR-gebouw te springen. Onderweg naar het CBR zou eiser volgens zijn verklaring in het proces-verbaal zijn gebeld door een medewerker van het CBR waarna hij stopte op een carpoolplaats, naar het midden van de brug is gelopen en daar heeft gedreigd om van de brug te springen.
2.1.
Het CBR heeft naar aanleiding van de mededeling op 23 juli 2024 besloten om een rijgeschiktheidsonderzoek op te leggen aan eiser en om de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen. In dit besluit staat dat het CBR twijfelt aan de geestelijke en lichamelijke geschiktheid om te rijden bij de feiten en omstandigheden zoals beschreven in artikel 23, derde lid, aanhef en onder b en de bijlage onder B, onderdelen I en II, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling). In het besluit staat dat het CBR in dit geval twijfelt aan de geestelijke geschiktheid van eiser vanwege ‘ernstig gestoord inzicht of gedrag’ en vanwege ‘abnormale opwindingstoestanden’. Dit zijn grond b en f van de bijlage onder B, onderdeel II, van de Regeling.
2.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het CBR heeft in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 juli 2024 ongewijzigd in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het CBR terecht een rijgeschiktheidsonderzoek heeft opgelegd aan eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesbelang
5. Eiser heeft inmiddels een rijgeschiktheidsonderzoek ondergaan. Naar aanleiding van het advies in het onderzoek heeft het CBR eiser op 2 oktober 2024 rijgeschikt verklaard. Eiser ondervindt daarom geen gevolgen meer van het bestreden besluit omdat hij weer mag rijden. Desondanks oordeelt de rechtbank dat eiser procesbelang heeft. Eiser stelt namelijk dat hij omzetschade heeft geleden doordat hij in de periode tussen 23 juli 2024 en 2 oktober 2024 niet heeft mogen rijden voor zijn werk. Verder heeft eiser de opleggingskosten voor het onderzoek zelf betaald. Het procesbelang is verder niet in geschil tussen partijen.
Wettelijk kader
6. De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Inhoudelijke beoordeling
Wat was de reden voor het twijfelen aan de rijgeschiktheid?
7. Volgens eiser heeft het CBR onterecht een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd omdat hij niet suïcidaal is. In de medische verklaringen van ggz-instelling [instelling] , de verklaring van de huisarts en in het rijgeschiktheidsonderzoek hebben deskundigen dit bevestigd.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het vermoeden van rijongeschiktheid, overeenkomstig artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling is volgens het bestreden besluit gebaseerd op het (verbale) gedrag van eiser zoals beschreven in het proces-verbaal van bevindingen van 6 juni 2024. Naar oordeel van de rechtbank blijkt uit dit proces-verbaal dat de melding van een suïcidaal persoon de aanleiding is geweest voor de politie om de situatie ter plaatse te onderzoeken en om eiser tijdelijk op te laten nemen met een crisismaatregel. De rechtbank leest vervolgens in het besluit van 23 juli 2024 dat het CBR, gelet op het proces-verbaal van de politie, twijfelt aan de geestelijke geschiktheid van eiser vanwege ‘ernstig gestoord inzicht of gedrag’ en vanwege ‘abnormale opwindingstoestanden’. [1] In de bijlage onder B, onderdeel II, van de Regeling is onder g een aparte grondslag opgenomen voor een ‘poging tot zelfdoding in het verkeer’. Deze grondslag is niet genoemd als reden door het CBR om te twijfelen aan de rijgeschiktheid van eiser. Naar oordeel van de rechtbank betekent het voorgaande dat het vermoeden van het CBR omtrent de rijongeschiktheid niet is gebaseerd op de omstandigheid dat eiser (mogelijk) suïcidaal zou zijn geweest, maar dat het vermoeden grondslag heeft in ‘ernstig gestoord inzicht of gedrag’ en ‘abnormale opwindingstoestanden’. Ter zitting heeft de gemachtigde van het UWV dit bevestigd.
Rechtvaardigen de uitlatingen het vermoeden van het CBR?
8. Eiser ontkent dat de uitlatingen zoals beschreven in het proces-verbaal door hem zijn gedaan. Verbalisanten hebben hem bovendien verkeerd begrepen. Eiser verklaart dat hij die dag boos naar de Merwedebrug was gereden om daar het vrachtverkeer te bekijken en om te zien hoeveel vrachtwagens over de streep zouden rijden. De telefoniste van het CBR waarmee hij toen sprak heeft hem verkeerd begrepen en heeft vanwege een misverstand onterecht de politie gevraagd om de situatie op de Merwedebrug te bekijken. De politie heeft eiser eveneens verkeerd begrepen en heeft hierdoor de situatie onjuist beoordeeld door aan te nemen dat eiser zichzelf van het leven zou willen beroven.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover eiser betoogt dat de uitlatingen zoals beschreven in het proces-verbaal niet door hem zouden zijn gedaan, geldt dat een bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dit is slechts anders als tegenbewijs is aangeleverd waaruit zou blijken dat aan de juistheid van het proces-verbaal moet worden getwijfeld. [2] Naar oordeel van de rechtbank is eiser, door slechts te stellen dat de uitlatingen in het proces-verbaal niet door hem zouden zijn gedaan, er niet in geslaagd om dergelijk tegenbewijs aan te leveren. De rechtbank vindt verder niet aannemelijk dat de politie de uitlatingen van eiser verkeerd zou hebben begrepen. Uit het proces-verbaal blijkt namelijk dat eiser in de dienstauto heeft aangegeven zich van het leven te willen beroven. Volgens het proces-verbaal heeft eiser hierna, tijdens het gesprek op het politiebureau, zijn persoonlijke omstandigheden uitgelegd die gedetailleerd zijn beschreven in het proces-verbaal. Daar heeft hij toegelicht dat hij onderweg was naar Rijswijk om van het CBR-gebouw te springen, gebeld werd door een medewerker van het CBR, dat hij toen is gestopt en heeft gedreigd om van de brug te springen. Dit betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud het proces-verbaal, zodat vast staat dat de uitlatingen zoals beschreven in het proces-verbaal zijn gedaan door eiser.
8.2.
De vraag die vervolgens in deze zaak nog aan de rechtbank voorligt, is of het CBR op grond van de uitlatingen en het gedrag van eiser zoals beschreven in het proces-verbaal heeft kunnen concluderen dat sprake is van ‘ernstig gestoord inzicht en gedrag’ en ‘abnormale opwindingstoestanden’. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat een rijgeschiktheidsonderzoek wordt opgelegd bij het vermoeden van rijongeschiktheid. [3] Het vermoeden van rijongeschiktheid heeft het CBR gebaseerd op het (verbale) gedrag van eiser zoals beschreven in het proces-verbaal. Volgens het CBR vertoont eiser abnormale opwindingstoestanden gelet op de verklaring van eiser dat ‘hij zichzelf van het leven wilde beroven en dat zijn leven geen zin meer had’ en de verklaring dat eiser uit zijn auto was gestapt om van de brug te springen. De rechtbank oordeelt dat de uitlatingen van eiser in het proces-verbaal het vermoeden van het CBR dat eiser rijongeschikt is rechtvaardigen. De verklaringen van [instelling] en de huisarts leiden niet tot een andere conclusie omdat uit deze verklaringen niet volgt dat eiser de uitlatingen in het proces-verbaal niet zou hebben gedaan. Psychiatrische rapportages van de uiteindelijke beoordeling, in dit kader verrichte onderzoeken en correspondentie hierover kunnen geen rol spelen bij de vraag of het onderzoek terecht is opgelegd. [4] De conclusie in het rapport dat ten tijde van de aanhouding van eiser onvoldoende aanwijzingen waren om te spreken van een psychiatrische stoornis, kan daarom niet worden meegenomen. Dit betekent dat het CBR naar oordeel van de rechtbank terecht heeft kunnen vermoeden dat eiser rijongeschikt zou zijn.
8.3.
Het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid is in de gevallen zoals bepaald in de Regeling een verplichting voor het CBR indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW wordt gedaan, en vloeit voort uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. In dit geval is het vermoeden van ongeschiktheid, overeenkomstig artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Dit betekent dat het CBR het rijgeschiktheidsonderzoek moest opleggen.
Is de beslissing op bezwaar juist genomen?
9. Eiser stelt dat de heroverweging van de beslissing op bezwaar onjuist tot stand is gekomen omdat geen gebruik is gemaakt van een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie. De hoorzitting en heroverweging zijn gedaan door een jurist van het CBR
.
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ter zitting is toegelicht dat het bezwaar is behandeld door een juridisch medewerker die niet betrokken was bij de totstandkoming van het primaire besluit. Het primaire en bestreden besluit zijn verder ondertekend door andere functionarissen, namelijk door de ‘manager Beoordeling Rijgeschiktheid’ en de ‘manager bezwaar en beroep’.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. T.A. de Kraker, griffier op 2 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130, eerste lid
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Artikel 133, eerste en tweede lid
In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en bepaalt door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2, eerste lid
Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
Artikel 3, eerste lid aanhef en onder a
Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
Artikel 23, derde lid, aanhef en onder b
Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II;
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
[…]
B. Geschiktheid
[…]
II. geestelijke geschiktheid
verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen;
ernstig gestoord inzicht of gedrag;
ernstig onaangepast rijgedrag;
agressiviteit in het verkeer;
paniekaanvallen;
abnormale opwindingstoestanden;
poging tot zelfdoding in het verkeer;
een van de in onderdeel A, subonderdelen I of II, genoemde gedragingen, indien het vermoeden bestaat dat ze het gevolg zijn van onvoldoende geestelijke geschiktheid.

Voetnoten

1.Grond b en f van de bijlage onder B, onderdeel II, van de Regeling.
2.ABRvS 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4148.
3.ABRvS 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:942.
4.ABRvS 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1574, r.o. 3.4.