ECLI:NL:RBZWB:2025:2927

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
BRE 23/11716
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van belastingrente inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 mei 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 november 2023 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt de zaak na een zitting op 22 januari 2025, waar de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de inspecteur de gelegenheid te geven te reageren op een pleitnota van de gemachtigde. Na de sluiting van het onderzoek op 19 februari 2025, heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd tot 14 mei 2025.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van belastingrente inzake de definitieve aanslag IB/PVV 2021. De beoordeling is gebaseerd op artikel 30fd van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dat bepaalt dat belastingrente wordt vergoed indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, omdat de belastingkorting niet voortvloeit uit de aangifte maar uit een afzonderlijke beschikking. De rechtbank wijst ook op de mogelijkheid voor belanghebbende om zelf een voorlopige aanslag aan te vragen, wat zij niet heeft gedaan.

Belanghebbende stelt verder dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft en belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11716

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .
1.4.
De rechtbank heeft na afloop van de zitting op 22 januari 2025 het onderzoek geschorst. De inspecteur is daarbij in de gelegenheid gesteld om op de ter zitting door gemachtigde overgelegde pleitnota te reageren.
1.5.
De inspecteur heeft schriftelijk op de door gemachtigde overgelegde pleitnota gereageerd. Vervolgens heeft de gemachtigde daar nog schriftelijk op gereageerd.
1.6.
Bij brief van 19 februari 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd binnen zes weken.
1.7.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn bij brief van 28 maart 2025 verlengd tot 14 mei 2025.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van belastingrente inzake de definitieve aanslag IB/PVV 2021. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van de belastingrente inzake de definitieve aanslag IB/PVV 2021
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Op 3 maart 2022 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2021 ingediend. De aangifte is gedaan middels aangiftesoftware van een softwareleverancier (hierna: de softwareleverancier).
4.1.
Belanghebbende heeft bij haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 een verlies uit aanmerkelijk belang aangegeven (hierna: het AB-verlies). Met dagtekening 3 maart 2022 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot omzetting van het AB-verlies in een belastingkorting. De inspecteur heeft het verzoek ontvangen op 4 maart 2022.
4.2.
Met dagtekening 22 maart 2022 heeft de inspecteur het verzoek tot omzetting van het AB-verlies in een belastingkorting afgewezen, met als reden dat de definitieve aanslag IB/PVV 2019 nog niet was opgelegd en het AB-verlies dus nog niet was vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4.3.
Met dagtekening 24 juni 2022 heeft belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2021 ontvangen van de inspecteur. In de voorlopige aanslag is geen rekening gehouden met een belastingkorting.
4.4.
Met dagtekening 29 juli 2022 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2019 opgelegd.
4.5.
Met dagtekening 29 juli 2022 heeft de inspecteur een beschikking afgegeven waarin het AB-verlies uit het belastingjaar 2019 is omgezet in een belastingkorting van € 11.230 (hierna: de beschikking belastingkorting).
4.6.
Met dagtekening 28 maart 2023 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2021 opgelegd. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2021 rekening gehouden met een belastingkorting ten bedrage van € 11.230, leidend tot een terug te ontvangen bedrag van € 11.230. Bij de definitieve aanslag IB/PVV 2021 is geen belastingrente vergoed.
4.7.
In de bezwaarprocedure tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2021 heeft de gemachtigde een e-mailbericht van 22 september 2023, dat hij heeft ontvangen van de softwareleverancier, doorgezonden aan de inspecteur. Hierin staat het volgende vermeld: ‘
Het klopt dat de belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang niet wordt opgenomen in het verzendbericht van de IB aangifte 2021. Dit omdat de Belastingdienst het niet toestaat dat die korting daarin wordt opgenomen (die korting mag niet worden verzonden naar de Belastingdienst). De Belastingdienst bepaalt dan ook zelf of, en zo ja in hoeverre, recht bestaat op die korting. Dit betekent dat wij hiervoor helaas geen aanpassing kunnen doorvoeren in [de rechtbank: het softwareprogramma].’

Motivering

Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de belastingrente op grond van artikel 30fd AWR?
5. Artikel 30fd, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien met betrekking tot de inkomstenbelasting na het verstrijken van een periode van zes maanden (te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven) een aanslag tot een negatief bedrag aan te betalen belasting wordt vastgesteld, met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige rente – belastingrente – wordt vergoed ingeval wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte, en
2. tussen de datum van ontvangst van die aangifte en de datum van vaststelling van de aanslag zijn meer dan 13 weken verstreken.
5.1.
Het geschil spitst zich enkel toe op de vraag of de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. Dat tussen de datum van ontvangst van de aangifte en de datum van vaststelling van de aanslag meer dan 13 weken zijn verstreken, is niet in geschil.
5.2.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van belastingrente omdat voldaan is aan artikel 30fd, eerste lid, van de AWR. Omdat er geen mogelijkheid was tot het indienen van een verzoek om belastingkorting in het aangifteprogramma zelf, heeft belanghebbende op dezelfde dag als het indienen van de aangifte IB/PVV 2021 per brief een verzoek om belastingkorting ingediend. De aanslag is geheel gebaseerd op de feitelijke gegevens die belanghebbende heeft verstrekt in haar tijdig ingediende aangifte en haar gelijktijdige aanvulling daarop door middel van het verzoek om belastingkorting. Onder deze omstandigheden moet volgens belanghebbende worden aangenomen dat de aanslag is opgelegd in overeenstemming met de aangifte. Belanghebbende beroept zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2024. [1]
5.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Er is geen sprake van een aanslag IB/PVV 2021 die is opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2021. De belastingkorting vloeit namelijk niet voort uit de aangifte IB/PVV, maar uit de beschikking belastingkorting die is vastgesteld naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende. [2] Dat het aangiftesysteem niet toestond om de belastingkorting in de aangifte IB/PVV op te nemen, is verklaarbaar, aangezien die belastingkorting eerst nog moet worden vastgesteld. Verder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie als in het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad, aangezien in die zaak geen sprake was van een verzoek waarop eerst nog bij afzonderlijke beschikking op moet worden beslist. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de inspecteur eerder een (nadere) voorlopige aanslag moeten opleggen met verrekening van de belastingkorting?
5.4.
Artikel 13, eerste lid, van de AWR bepaalt het volgende. Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de belastingplichtige de inspecteur kan verzoeken om een voorlopige aanslag vast te stellen. Artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalt dat een inspecteur een voorlopige aanslag oplegt, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
5.5.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur in haar situatie eerder een (nadere) voorlopige aanslag met verrekening van de belastingkorting had kunnen opleggen en dat een zorgvuldig handelend inspecteur dat op grond van artikel 23 van de Uitvoeringsregeling, ook had moeten doen.
5.6.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet verplicht is om een (nadere) voorlopige aanslag op te leggen, aangezien op grond van artikel 13, eerste lid, van de AWR een voorlopige aanslag kán worden opgelegd. Ook uit artikel 23 van de Uitvoeringsregeling volgt naar het oordeel van de rechtbank geen verplichting daartoe. De inspecteur heeft niet onzorgvuldig gehandeld door geen (nadere) voorlopige aanslag op te leggen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat belanghebbende op grond van artikel 13, vierde lid, van de AWR ook zelf had kunnen verzoeken om een voorlopige aanslag. Dat zij dit niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om alsnog vergoeding van belastingrente toe te kennen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de inspecteur in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel?
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van door de Belastingdienst afgedwongen sparen en dat het hierdoor niet past om geen belastingrente te vergoeden. Voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat de aanslag IB/PVV niet conform de aangifte is opgelegd, dient artikel 30fd van de AWR volgens belanghebbende buiten toepassing te blijven op grond van het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende beroept zich in dit kader op de uitspraak van de Hoge Raad van 13 september 2024 [3] waarin volgens belanghebbende is bepaald dat toetsing van een wet in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel in bijzondere gevallen mogelijk is, als die bijzonder omstandigheden niet zijn verdisconteerd in de afweging van de besluitgever. Indien de niet-verdisconteerde bijzondere gevallen de toepassing van de wet in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of ongeschreven recht, dan moet de toepassing daarvan achterwege blijven, aldus belanghebbende.
5.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Het betoog van belanghebbende komt erin de kern op neer dat strikte toepassing van de wet in haar geval onevenredig uitpakt. Toetsing van de formele wet aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest. [4] Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter ook dat het toetsingsverbod niet wegneemt dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. De Hoge Raad stelt dat dergelijke bijzondere omstandigheden ‘slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen’. [5]
5.9.
De rechtbank overweegt als volgt in verband met de vraag of deze (hoge) uitzondering in dit geval aan de orde is. Het is niet doorslaggevend of de wetgever precies dit concrete feitencomplex heeft voorzien. Relevant is of sprake is van bijzondere omstandigheden waarvan geacht kan worden dat de wetgever deze niet verdisconteerd heeft bij het opstellen van de wetgeving. Dat kan het geval zijn wanneer moet worden aangenomen dat de wetgever, gezien de ernstige gevolgen die strikte toepassing van de wet in een specifiek geval met zich meebrengt, die toepassing redelijkerwijs niet op het oog heeft gehad. In dat kader bestaat een verband met het criterium dat toepassing van de wet niet ‘zo zeer in strijd’ mag zijn met algemene rechtsbeginselen, omdat ervan mag worden uitgegaan dat de wetgever geen wettelijke regeling beoogt die in bepaalde gevallen tot onrechtvaardige of onredelijke uitkomsten leidt. In het geval van belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat de wet in overeenstemming is toegepast met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gehad. De wetgever heeft expliciet omschreven in welke gevallen recht bestaat op vergoeding van belastingrente en de situatie van belanghebbende valt daar niet onder. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van bijzondere of onvoorziene omstandigheden waarvan redelijkerwijs aangenomen moet worden dat de wetgever deze niet heeft verdisconteerd bij het opstellen van de relevante wetgeving. Bovendien had belanghebbende zelf initiatief kunnen nemen om een (nadere) voorlopige aanslag aan te vragen, waardoor belanghebbende al eerder over de teruggave had kunnen beschikken. Gelet hierop is van een zodanig uitzonderlijke situatie, die toepassing van de wet in dit geval tot een evident onredelijke uitkomst zou maken, geen sprake. Een beroep op deze beginselen slaagt derhalve niet.
Heeft de inspecteur het fair-play beginsel geschonden?
5.10.
Belanghebbende stelt dat artikel 30fd van de AWR buiten toepassing dient te blijven op grond van het fair-play beginsel. Ter onderbouwing voert zij aan dat de inspecteur het onmogelijk maakt om in de aangifte de belastingkorting aan te geven, maar dat aan belanghebbende vervolgens wel wordt tegengeworpen dat zij niet eerder om de verrekening van de belastingkorting heeft verzocht.
5.11.
De rechtbank oordeelt dat het fair-play beginsel niet is geschonden. Zoals hiervoor is overwogen kon de belastingkorting nog niet verrekend worden bij het indienen van de aangifte omdat deze eerst bij beschikking moet worden vastgesteld (zie 5.3). Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft zij bovendien niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur partijdig of vooringenomen heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier, op 14 mei 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Artikel 4.53 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
3.ECLI:NL:2024:1178.
4.Vgl. Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, ro. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (Hoge Raad 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469).
5.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.