ECLI:NL:RBZWB:2025:2570

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
BRE 25/1443
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar inzake kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen de Dienst Toeslagen, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaar van 19 september 2024 tegen de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2011 tot en met 2014 van 21 augustus 2024. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 27 december 2024 is verstreken en dat verweerder uiterlijk 20 februari 2026 alsnog een besluit op bezwaar bekend moet maken. Tevens wordt er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser krijgt ook een vergoeding voor het griffierecht en de proceskosten, die in totaal € 453,50 bedragen. De rechtbank wijst erop dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/1443

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

(gemachtigde: mr. N. Kose-Albayrak),
en

Dienst Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaar van 19 september 2024 tegen de definitieve beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag over de jaren 2011 tot en met 2014 van 21 augustus 2024.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
Is het beroep kennelijk gegrond?
3. Het beroep is kennelijk gegrond. Eiser heeft het bezwaarschrift ingediend op 19 september 2024. In dit geval geldt de volgende beslistermijn. [2] Verweerder moet binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf zes weken na de dag van verzending van het besluit
.Verweerder heeft de termijn verlengd met zes weken. Verweerder had dus uiterlijk op 25 december 2024 moeten beslissen, maar omdat dit een algemene feestdag is, moest verweerder uiterlijk op 27 december 2024 beslissen. [3] De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiser heeft verweerder een ingebrekestelling, gedateerd op 19 december 2024, gestuurd en verweerder heeft de ingebrekestelling op 2 januari 2025 ontvangen. Sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
4. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
4.1.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4.2.
In het verweerschrift van 6 maart 2025 verzoekt verweerder om bij het bepalen van de beslistermijn aan te sluiten bij de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2024, [4] of de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024 [5] en de rechtbank Midden-Nederland van 25 oktober 2024. [6]
4.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024. [7] De Afdeling heeft in die uitspraak een lijn uitgezet die voor alle beroepen op het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar geldt in soortgelijke zaken. Deze rechtbank zal aansluiten bij die lijn in alle zaken over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar door verweerder in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank verwijst voor de motivering van deze lijn naar de inhoud van die uitspraak. De nieuwe lijn komt erop neer dat in dergelijke beroepen voortaan een nadere beslistermijn wordt opgelegd van zestig weken na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op het bezwaar. Dit geldt ook in herhaalde beroepen op het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar. Wanneer de termijn van zestig weken op het moment van verzending van de uitspraak over het niet op tijd nemen van een besluit op bezwaar is verstreken, dan sluit de rechtbank aan bij het wettelijke uitgangspunt. In dat geval geldt een nadere beslistermijn van twee weken na verzending van de uitspraak. Dit laatste is slechts anders als verweerder (in het verweerschrift) een zeer goede reden geeft en onderbouwt waarom een termijn van twee weken wegens bijzondere omstandigheden niet passend is.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 27 december 2024 is verstreken. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 20 februari 2026 alsnog een besluit op bezwaar bekend moet maken. Er is geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
5. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. [8]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, verweerder de onder 4.4. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 5. genoemde dwangsom wordt opgelegd.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van de hoogste bestuursrechters [9] een lagere wegingsfactor (0,25 in plaats van 0,5), zoals verzocht door verweerder, toe te passen
6.2.
Eiser heeft verzocht om af te wijken van het voorstaande en verweerder te veroordelen in de werkelijke proceskosten. De rechtbank overweegt dat het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand regelt. Uitgangspunt van het Bpb is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser door de werkwijze en besluitvorming van verweerder inzake het niet tijdig beslissen op de aanvraag gedwongen werd tot het inroepen van rechtshulp waar een meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid. Nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, bestaat voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding geen grond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om uiterlijk 20 februari 2026 alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,- ;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 53,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 23 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Dit staat in artikel 7:10 van de Awb, en in geval van besluiten op of na 14 december 2024 in artikel 6:10aa van de Wet hersteloperatie toeslagen, en artikel 7:13 van de Awb.
3.Artikel 1 en 3 van de Algemene termijnenwet.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.
9.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288 en de uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3209 en 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.