In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 april 2025 uitspraak gedaan over de intrekking van de Alcoholwetvergunning van een horecabedrijf in Breda. Verzoeker, de eigenaar van het horecabedrijf, had beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester van Breda, die op 19 december 2024 de vergunning had ingetrokken vanwege slecht levensgedrag. Dit besluit was gebaseerd op een veroordeling van verzoeker door de strafrechter voor verkrachting, die nog niet onherroepelijk was, maar wel als voldoende grond werd gezien om de vergunning in te trekken. De burgemeester had geconstateerd dat verzoeker niet voldeed aan de eis dat een leidinggevende van een horecabedrijf niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester de veroordeling mocht betrekken bij de beoordeling van verzoekers levensgedrag, en dat het belang van de openbare orde en veiligheid zwaarder woog dan het belang van verzoeker. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.