ECLI:NL:RBZWB:2025:194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/10812
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag BPM en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 januari 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst van 18 oktober 2023 beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag voor de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 2.058, en daarnaast € 13 belastingrente in rekening gebracht. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.U. Sahin, als de inspecteur vertegenwoordigd waren door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag onterecht was en vermindert deze naar € 1.585. Tevens heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de behandeling van het bezwaar en beroep bijna 46 maanden heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn twee jaar bedraagt. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van in totaal € 3.108 aan belanghebbende.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur onjuist heeft gehandeld door de naheffingsaanslag op basis van een onjuiste waardebepaling op te leggen en dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig voor rekening van de inspecteur komt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10812

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd te [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof, Bothof Services B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.058 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 13 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. M.U. Sahin, verbonden aan Bothof Services B.V. en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank dient de naheffingsaanslag verminderd te worden naar € 1.585. Tevens heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Hyundai Santa Fe 2.2 CRDi (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 27 mei 2015 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg. De CO2-uitstoot van de auto is 165 g/km.
4.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van Expertise en Taxatiebureau Bol B.V. Volgens het rapport bedraagt de historische nieuwprijs, de historische bruto bpm en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto respectievelijk € 52.384, € 17.454 en € 14.189. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is gebaseerd op de koerslijst XRAY marge. In het taxatierapport is een schadebedrag opgenomen van € 6.469 (72% van € 8.988,27).
4.2.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. DRZ heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 60.740 gebaseerd op SilverDAT/VIN informatiesysteem. Verder heeft DRZ geen schade geconstateerd. De handelsinkoopwaarde bedraagt volgens DRZ € 23.954.
4.3.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de koerslijst XRAY marge waarbij de historische nieuwprijs is vastgesteld op € 52.384, de netto catalogusprijs op € 33.771 en de handelsinkoopwaarde op € 14.189. Hierop is geen waardevermindering in aanmerking genomen wegens schade. De historische bruto Bpm volgens de berekening van de inspecteur bedraagt is € 17.454.

Motivering

Waardevermindering in verband met schade
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting haar standpunt ten aanzien van de deskundigheid en onafhankelijkheid van DRZ ingetrokken. Belanghebbende is echter van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden omdat bij de hertaxatie ten onrechte geen schade is gecalculeerd. Belanghebbende wijst verder naar het beleid dat binnen de branche is ontwikkeld ten aanzien van acceptabele gebruiksschade.
4.5.
De inspecteur stelt dat de bewijslast ten aanzien van de schade bij belanghebbende ligt en dat de schade op moment van de hertaxatie door DRZ aanwezig moet zijn. Verder is de inspecteur van mening dat, zo al sprake is van een beleid binnen de branche, hij hieraan niet gebonden is.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte de gestelde schade had. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals belanghebbende stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en ‘echte schade’ en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur is niet gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Dit brengt mee dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Historische nieuwprijs
4.7.
Belanghebbende stelt dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag uit is gegaan van een netto catalogusprijs van € 33.771 en een handelsinkoopwaarde van € 14.189 en een bruto bpm van € 17.454. Volgens belanghebbende dient de historische nieuwprijs vastgesteld te worden op € 58.316 (€ 33.771 + btw van € 7.091 en de historisch bruto bpm op € 17.454).
4.8.
In zijn verweerschrift heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [1] , de historische nieuwprijs aangepast dient te worden, overeenkomstig de hierboven genoemde berekening van belanghebbende, waarbij de naheffingsaanslag, na toepassing van de extra leeftijdskorting, verminderd wordt naar € 1.585. De belastingrentebeschikking dient volgens de inspecteur eveneens aangepast te worden. De rechtbank zal dienovereenkomstig oordelen. Het beroep is derhalve gegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.10.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 19 maart 2021 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 januari 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 46 maanden verstreken.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 22 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 31 maanden heeft geduurd en daarmee 25 maanden te lang, komt de overschrijding volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De rechtbank verwerp het standpunt van de inspecteur dat voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding dient te worden vergoed omdat van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid geen sprake is omdat het pas duidelijk is geworden hoe de inspecteur diende te handelen met het arrest van de Hoge Raad eind 2023. Dat pas eerst is geoordeeld op het juridisch geschilpunt door de Hoge Raad in een andere zaak nadat uitspraak op bezwaar is gedaan in deze zaak, is in dit kader niet relevant. Het recht is immers onjuist toegepast door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar en dat is de onrechtmatigheid welke aanleiding is voor een kostenvergoeding van belanghebbende.
5.3.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. [2] In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.585 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.000;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.