ECLI:NL:RBZWB:2025:1924

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
BRE - 23 _ 10336, 23 _ 10337 en 23 _ 10338
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2012, 2013 en 2014 met betrekking tot een winstuitdeling en belastingrentebeschikkingen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012, 2013 en 2014. De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning en aanmerkelijk belang heeft vastgesteld. Tevens zijn er belastingrentebeschikkingen en vergrijpboeten opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, omdat er sprake is van een winstuitdeling van de vennootschap aan belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de belastingrentebeschikkingen en vergrijpboeten terecht heeft opgelegd, maar vermindert de vergrijpboeten vanwege de lange duur van de procedure. De beroepen van belanghebbende worden ongegrond verklaard, en de navorderingsaanslagen blijven gehandhaafd. De rechtbank benadrukt dat belanghebbende zich bewust was van de vermogensverschuiving en dat hij de ontvangen bedragen niet heeft verantwoord in zijn aangiften.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/10336 t/m BRE 23/10338

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. E. Marcus RB),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 september 2023.
Jaar 2012 (BRE 23/10336)
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.153 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 25.122. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 2.025 belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 4.710 opgelegd (de vergrijpboete 2012).
Jaar 2013 (BRE 23/10337)
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.904, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 67.805 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 161. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 4.930 naar de rechtbank begrijpt belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 12.797 opgelegd (de vergrijpboete 2013).
Jaar 2014 (BRE 23/10338)
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.251 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.280. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 204 belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 1.197 opgelegd (de vergrijpboete 2014).
Alle jaren
1.4.
De inspecteur heeft bij een in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.1 t/m 1.3 genoemde navorderingsaanslagen (de navorderingsaanslagen), belastingrentebeschikkingen (de belastingrentebeschikkingen) en vergrijpboeten (de vergrijpboeten) ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft na afloop van de zitting bij de rechtbank een formulier proceskosten ingediend. Dit formulier is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met het beroep van [partner] (zaaknummers BRE 23/10339 t/m BRE 23/10341) op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote en zijn gemachtigde, en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.7.
Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen zal verzenden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Tussen partijen is meer specifiek in geschil of de inspecteur voor de jaren 2012 en 2013 terecht inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) in de heffing heeft betrokken en of de inspecteur voor de jaren 2013 en 2014 terecht inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in de heffing heeft betrokken. Voorts beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de belastingrentebeschikkingen en de vergrijpboeten terecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een winstuitdeling van [B.V. 1] aan belanghebbende in de jaren 2012 en 2013, zodat de inspecteur terecht (de helft van) het inkomen uit box 2 in die jaren heeft nagevorderd en ook terecht over de jaren 2013 en 2014 (de helft van) het aanwezige saldo tot de grondslag van belanghebbendes inkomen in box 3 heeft gerekend. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de belastingrentebeschikkingen en de vergrijpboeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De vergrijpboeten worden uitsluitend verminderd in verband met de lange duur van de procedure.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is sinds [datum] 1992 gehuwd met mevrouw [partner] ( [partner] ).
3.1.
Belanghebbende is volgens de Basisregistratie Persoonsgegevens sinds 13 december 1962 woonachtig aan [adres] .
3.2.
Belanghebbende is sinds 29 maart 2007 tot en met heden bestuurder van [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). Zowel belanghebbende als [partner] houdt sinds die datum 50% van de aandelen in [B.V. 2]
3.3.
[B.V. 2] houdt sinds 29 maart 2007 tot en met heden alle aandelen in [B.V. 1] ( [B.V. 1] ). Enig bestuurder van [B.V. 1] is [B.V. 2] Enig bestuurder van [B.V. 2] is belanghebbende.
3.4.
[B.V. 1] exploiteert in de onderhavige jaren een nertsenhouderij te [plaats] , waarbij nertsen werden gefokt en de nertsenvellen werden verhandeld.
3.5.
[B.V. 1] heeft de nertsenvellen onder meer geleverd aan [B.V. 3] heeft de nertsenvellen aangeboden bij het [veilingshuis] in Denemarken. De verkoopopbrengsten van deze nertsenvellen zijn onder inhouding van een provisie voor [B.V. 3] overgemaakt naar een Luxemburgse bankrekening bij Banque et Caisse d’Epargne de l’Etat (BCEE) ten name van belanghebbende (de BCEE-rekening). Op de BCEE-rekening zijn in de jaren 2012 en 2013 respectievelijk € 50.244 en € 135.610 van [B.V. 3] ontvangen. Deze bedragen kunnen als volgt worden gespecificeerd:
Datum
Bedrag
10 mei 2012
€ 13.946
14 juni 2012
€ 28.744
2 augustus 2012
€ 4.096
12 november 2012
€ 3.458
24 mei 2013
€ 77.420
16 augustus 2013
€ 45.673
14 november 2013
€ 12.517
3.6.
Omstreeks 27 augustus 2013 is een bedrag van € 30.000 in contanten opgenomen van de BCEE-rekening.
3.7.
Voorafgaand aan de sluiting van de BCEE-rekening is een bedrag van € 156.513,59 via een interne transitierekening overgemaakt ten behoeve van [B.V. 3]
3.8.
Bij brief van 28 juli 2014 aan de BCEE schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
“ [belanghebbende]
[adres]
[postcode] [plaats]
Nederland
(…)
Auftrag zu unmittelbare Beendigung meines Bankkonto IBAN [rekeningnummer 1] (…)
Wir erwarten dass nach diese Auftrag die Beziehung mit der BCEE völlig beendet ist und dass unsere Nahmen und weitere Gegebenes aus lhre Info Bank deswegen auch völlig verschwunden sind.
Hochachtungsvoll,
(…)
[belanghebbende] ”
3.9.
Bij brief van 6 augustus 2014 aan de BCEE schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
“ [belanghebbende]
[adres]
[postcode] [plaats]
Nederland
(…)
Met dit bericht wil ik de brief van 28-07-2014 bevestigen. Hopende dat hiermee aan uw verzoek is voldaan en dat het volledige saldo van mijn rekening (IBAN [rekeningnummer 1] ) gestort wordt op de rekening van [B.V. 3] (IBAN· [rekeningnummer 2] ). Tevens ziet u een kopie van mijn paspoort.
Hoogachtend, [belanghebbende] ”
3.10.
In ruil voor het bedrag van € 156.513,59 zijn 5.795 nertsenvellen ontvangen, die in 2016 in een op kosten van [B.V. 1] aangeschafte koelcel zijn opgeslagen.
3.11.
Het saldo op de BCEE-rekening bedroeg op de peildata 1 januari 2013 en 1 januari 2014 respectievelijk € 50.361,85 en € 156.279,07.
3.12.
De aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2014 zijn conform de ingediende aangiften vastgesteld.
3.13.
Op 11 september 2019 heeft de inspecteur een brief aan belanghebbende verzonden waarin is vermeld dat een onderzoek loopt in de sector pelsdieren en aanverwante bedrijven. In die brief is onder meer het volgende vermeld:

“Wat betekent dit voor u?

Zijn uw belastingaangiften in orde? Dan hoeft u niets te doen en kunt u deze brief voor kennisgeving aannemen. Indien dit niet het geval is en u uw aangifte(n) wilt verbeteren meldt u zich dan bij de Belastingdienst. Dit kunt u doen door contact op te nemen met het administratieve centrum Verhuld Vermogen. Als u zich meldt én meewerkt kan dat een boetematigende factor zijn. Ook kan het risico op strafrechtelijke vervolging daarmee worden verminderd.”
3.14.
Bij brief van 7 februari 2022 verzoekt de inspecteur belanghebbende om een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ in te vullen in verband met de BCEE-rekening. Belanghebbende heeft de ingevulde verklaring op 15 maart 2023 aan de inspecteur verstrekt. Bij deze verklaring zijn een toelichting van belanghebbende en bankbescheiden van de BCEE-rekening over de periode 2012 tot en met 2014 gevoegd. In de voornoemde toelichting is onder meer het volgende vermeld:
“De bankrekening is in 2012 namens [B.V. 1] geopend. Op de bankrekening is in de jaren 2012 en 2013 door de koper van de vellen ( [B.V. 3] ) de verkoopopbrengst van 10% van de in deze jaren door [B.V. 1] verkochte vellen gestort, in totaal € 185.854. De verkoopopbrengst van negentig procent van de vellen is op de reguliere wijze in de jaarrekening van [B.V. 1] verantwoord”.
3.15.
Bij brief van 6 december 2022 kondigt de inspecteur aan dat hij voornemens is navorderingsaanslagen inclusief vergrijpboeten op te leggen aan belanghebbende. De inspecteur heeft in de brief vermeld dat [B.V. 1] de omzet in de jaren 2012 en 2013 van respectievelijk € 50.244 en € 135.610 niet heeft verantwoord in de aangiften vennootschapsbelasting en dat deze omzet is aan te merken als een onttrekking dan wel middellijke winstuitdeling voor de aandeelhouders, omdat deze rechtstreeks op de BCEE-rekening is gestort. De inspecteur heeft op grond van artikel 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de correcties in box 2 en box 3 voor 50% aan belanghebbende toebedeeld en vastgesteld dat voor de onderhavige jaren de volgende correcties dienen te worden toegepast:
2012
2013
2014
Aandeel correctie box 2
€ 25.122
€ 67.805
€ 0
Gecorrigeerde grondslag sparen en beleggen
€ 0
€ 4.042
€ 57.001
3.16.
De inspecteur heeft conform zijn aankondiging de navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht en vergrijpboeten wegens opzet opgelegd. De vergrijpboeten zijn vastgesteld op 75% voor box 2 en op 175% voor box 3. De navorderingsaanslagen zijn als volgt opgebouwd:
2012
2013
2014
IB/PVV
€ 6.280
€ 16.999
€ 684
Vergrijpboete
€ 4.710
€ 12.797
€ 1.197
Belastingrente
€ 2.025
€ 4.930
€ 204
Totaal
€ 13.015
€ 34.726
€ 2.085
3.17.
In een e-mailbericht van 6 juli 2023 van de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur schrijft de gemachtigde onder meer dat de basisadministratie door belanghebbende werd gevoerd:
“Ik heb vernomen dat de heer [belanghebbende] , in zijn hoedanigheid van bestuurder van de B.V., per kwartaal de gegevens (facturen en bankafschriften) aan de accountant aanlevert, waarna een medewerker deze gegevens verwerkt in het boekhoudprogramma van de accountant.”
3.18.
In een e-mailbericht van 11 mei 2023 aan de inspecteur schrijft de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende:
“Mijn voorzichtige en primaire reactie ten aanzien van uw vraag naar de mutaties met betrekking tot de rekening-courantverhouding is dat wij daarin de boekingen met betrekking tot de Luxemburgse bankrekening niet in gaan terug vinden. De accountant was immers niet op de hoogte van het bestaan van deze bankrekening en de eventuele geldstromen of opnames.”

Motivering

Winstuitdeling in de jaren 2012 en 2013 (box 2)
4. De inspecteur stelt dat in de jaren 2012 en 2013 sprake is van een winstuitdeling vanuit [B.V. 1] aan belanghebbende, doordat de door [B.V. 1] behaalde verkoopopbrengst van de nertsenvellen in die jaren is overgemaakt naar de BCEE-rekening ten name van belanghebbende.
4.1.
Belanghebbende stelt daartegenover dat de geldmiddelen op de BCEE-rekening toebehoren aan [B.V. 1] en dat deze vennootschap economisch eigenaar van deze bankrekening is. Volgens belanghebbende is om die reden geen sprake van een vermogensverschuiving en heeft daarom geen winstuitdeling plaatsgevonden. Belanghebbende voert daarbij aan dat geen zelfstandige betekenis mag worden toegekend aan het feit dat de BCEE-rekening op naam van belanghebbende stond.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat voor een uitdeling van winst is vereist dat een vermogensverschuiving van [B.V. 1] naar belanghebbende als aandeelhouder heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan aan het vermogen van [B.V. 1] enig geldbedrag of andere waarde, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken. Naast dat sprake dient te zijn van een vermogensverschuiving (het objectieve vereiste) geldt dat zowel [B.V. 1] als de aandeelhouder zich van de bevoordeling (redelijkerwijs) bewust dient te zijn (het subjectieve vereiste).
Het objectieve vereiste
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een winstuitdeling in de jaren 2012 en 2013. Uit de gedingstukken volgt dat op de BCEE-rekening, die op naam van belanghebbende stond, rechtstreeks opbrengsten zijn gestort van de door [B.V. 1] voortgebrachte nertsenvellen (zie 3.5). Daardoor zijn de aan [B.V. 1] toebehorende opbrengsten direct aan belanghebbende toegekomen, zodat sprake is van verarming van [B.V. 1] en verrijking van belanghebbende. Dientengevolge is sprake van een vermogensverschuiving en is aan het objectieve vereiste voldaan.
4.4.
Ter zake van belanghebbendes stelling dat de geldmiddelen op de BCEE-rekening economisch eigendom waren van [B.V. 1] en dat belanghebbende hierover nimmer de beschikking heeft gehad, overweegt de rechtbank dat de BCEE-rekening door en ten name van belanghebbende is geopend en dat [B.V. 1] de BCEE-rekening nimmer heeft verantwoord in de aangiften vennootschapsbelasting en/of de jaarrekening(en). Tussen partijen is ook niet in geschil dat de in de jaren 2012 en 2013 ontvangen bedragen van [B.V. 3] op de BCEE-rekening ten onrechte niet zijn verantwoord in de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 van [B.V. 1] Dat de BCEE-rekening op initiatief van [B.V. 3] zou zijn geopend, speelt - wat daar ook van zij - geen doorslaggevende rol, omdat belanghebbende de rekening zelf heeft geopend en heeft gebruikt. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende vrijelijk over de BCEE-rekening kon beschikken en zo ook heeft gehandeld. In 2013 is een bedrag in contanten van
€ 30.000 opgenomen door belanghebbende en in de brief aan de BCEE van 28 juli 2014 schrijft belanghebbende over ‘meines Bankkonto’ en in de brief aan de BCEE van 6 augustus 2014 over ‘mijn rekening’, waarbij beide brieven zijn ondertekend door belanghebbende in privé onder vermelding van zijn privéadres (zie 3.8 en 3.9). Voorts merken ook de tot de gedingstukken behorende afschriften belanghebbende als rekeninghouder van de BCEE-rekening aan. De in deze procedure ingenomen stelling van belanghebbende dat hij niet over de bankrekening – die op zijn naam stond – kon beschikken, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen weerslag in de feiten.
4.5.
De stelling van belanghebbende dat bij opheffing van de BCEE-rekening in 2015 het resterende saldo van € 156.513,59 is overgeboekt naar een bankrekening van [B.V. 3] in ruil voor 5.797 nertsenvellen die in 2016 zijn opgeslagen op een bedrijfslocatie op kosten van [B.V. 1] , maakt het voorgaande niet anders. Mede gelet op hetgeen overwogen in 4.3 en 4.4 kan deze stelling er niet toe leiden dat voor de jaren 2012 en 2013 geen sprake kan zijn van een winstuitdeling aan belanghebbende.
4.6.
Voor het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de BCEE-rekening toebehoort aan belanghebbende, stelt belanghebbende dat sprake is van een geldlening waarbij [B.V. 1] het saldo van de BCEE-rekening aan belanghebbende heeft uitgeleend, waarbij belanghebbende deze lening in 2014 heeft afgelost. Volgens belanghebbende is het daarbij niet van belang dat het bestaan van deze geldlening niet schriftelijk is vastgelegd. De inspecteur heeft het bestaan van de gestelde lening gemotiveerd betwist.
4.7.
In dit kader is het aan belanghebbende om tegenover de argumentatie van de inspecteur, welke is voorzien van uitvoerige onderbouwing door concrete stukken, met meer te komen dan een enkele blote stelling. Belanghebbende heeft hiertoe de rekening-courantovereenkomst tussen [B.V. 2] en belanghebbende alsmede de historische mutaties in de jaren 2012 tot en met 2014 overgelegd. Hieruit kan juist niet worden afgeleid dat de geldstromen van de BCEE-rekening in de rekening-courantpositie zijn verantwoord, hetgeen ook niet door belanghebbende is betwist. De rechtbank komt bij deze stand van zaken tot de conclusie dat er geen geldlening was.
Het subjectieve vereiste
4.8.
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat belanghebbende zich van de voornoemde vermogensverschuiving bewust is geweest. Belanghebbende bezit in de jaren 2012 en 2013 (indirect) 50% van aandelen van [B.V. 1] Bijkomend is belanghebbende enig bestuurder van [B.V. 2] , waarbij [B.V. 2] enig bestuurder van [B.V. 1] is. Belanghebbende kan daarom voor wat betreft de wetenschap van de bevoordeling met [B.V. 1] worden vereenzelvigd. Belanghebbende heeft voor de jaren 2012 en 2013 gebruik gemaakt van een werkwijze waarin de door [B.V. 1] ontvangen veilingopbrengsten door belanghebbende niet in de administratie zijn verantwoord en waarbij deze opbrengsten zijn overgeboekt naar de BCEE-rekening ten name van belanghebbende in een land waarvoor een bankgeheim gold. De BCEE-rekening werd daarbij door belanghebbende heimelijk voor de Nederlandse belastingdienst aangehouden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende heeft gesteld dat de werkwijze op het initiatief van [B.V. 3] is vormgegeven, waarbij een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim door belanghebbende is geopend. Belanghebbende moet zich met het initiëren en het gebruik van een dergelijke werkwijze redelijkerwijs bewust zijn geweest dat daardoor een vermogensverschuiving ontstond.
4.9.
Bijkomend heeft belanghebbende ter zake van de contante opname van € 30.000 voor het eerst ter zitting bij de rechtbank verklaard dat dit bedrag is aangewend voor diverse contante betalingen binnen [B.V. 1] , waaronder contante loonbetalingen aan het personeel en dat dit bedrag dus niet aan hem in privé ten goede is gekomen. Daarbij heeft belanghebbende toegelicht dat deze loonbetalingen niet in de administratie van [B.V. 1] zijn verwerkt. De rechtbank overweegt dat ook deze verklaring – welke door de inspecteur wordt bestreden – enkel een blote stelling is die niet valt te verifiëren of gestaafd wordt door concrete stukken. Ook ten aanzien van het geldbedrag van € 30.000 komt de rechtbank tot de conclusie dat dit bedrag is toegekomen aan belanghebbende, dat een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden en dat belanghebbende zich hiervan redelijkerwijs bewust is geweest.
Tussenconclusie winstuitdeling
4.10.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in de jaren 2012 en 2013 sprake is van een winstuitdeling vanuit [B.V. 1] aan belanghebbende. Belanghebbende heeft de hoogte van het aan hem toegerekende deel (50%) niet betwist. De inspecteur heeft derhalve terecht op grond van artikel 2.17 Wet IB de helft van de winstuitdelingen in die jaren in de box 2-heffing van belanghebbende betrokken.
Grondslag sparen en beleggen in de jaren 2013 en 2014 (box 3)
5. De inspecteur stelt dat in de jaren 2013 en 2014 het saldo van de BCEE-rekening tot de bezittingen in box 3 van belanghebbende moeten worden gerekend. Op grond van artikel 2.17 Wet IB bedraagt de gecorrigeerde grondslag sparen en beleggen € 4.042 in 2013 en
€ 57.001 in 2014, aldus de inspecteur.
5.1.
Belanghebbende stelt daartegenover dat geen sprake is van bezittingen die als grondslag voor de heffing in box 3 kunnen dienen, omdat de geldmiddelen op de BCEE-rekening toebehoren aan [B.V. 1] Voor zover sprake is van een geldlening, geldt volgens belanghebbende dat sprake is van een bezitting en een schuld, hetgeen per saldo geen positieve bezitting oplevert.
5.2.
Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat ter zake van de op de BCEE-rekening ontvangen omzet in 2012 en 2013 sprake is van een vermogensverschuiving van [B.V. 1] naar belanghebbende, brengt dat oordeel met zich dat het aangehouden saldo in de jaren 2013 en 2014 terecht (voor 50%) in de box 3-heffing van belanghebbende is begrepen.
De vergrijpboeten
6. De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bij de navorderingsaanslagen vergrijpboeten opgelegd, omdat het volgens hem aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De inspecteur heeft ter zake van de correcties in box 2 en box 3 vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk 75% en 175%.
6.1.
Daarbij voert de inspecteur aan dat aanzienlijke bedragen zijn bijgeschreven op een buitenlandse bankrekening van belanghebbende in een land met een bankgeheim en dat belanghebbende die ontvangen bedragen niet heeft verantwoord in zijn aangiften IB/PVV. Bijkomend heeft belanghebbende zijn accountant hiervan niet op de hoogte gebracht. Doordat belanghebbende niet volledig is geweest in het aanleveren van gegevens aan zijn accountant, heeft hij volgens de inspecteur willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de accountant onjuiste aangiften IB/PVV heeft ingediend, met als gevolg dat te weinig belasting is geheven.
6.2.
Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van grove schuld, omdat belanghebbende redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat het niet aangeven van de winsttuitdelingen en het saldo van de BCEE-rekening tot gevolg kon hebben dat hij te weinig belasting zou betalen.
6.3.
Belanghebbende stelt daartegenover dat geen grondslag bestaat voor het opleggen van een vergrijpboete, nu geen sprake is van een winstuitdeling en dat de aanslagen inkomstenbelasting niet tot een laag bedrag zijn opgelegd of anderszins te weinig belasting is geheven.
6.4.
Nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat de inspecteur de correcties in box 2 en box 3 terecht heeft toegepast, zijn de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2014 tot een te laag bedrag opgelegd. Om die reden kan dit standpunt van belanghebbende niet slagen.
6.5.
Belanghebbende stelt voorts dat geen grondslag bestaat voor het opleggen van vergrijpboeten, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt en geen sprake is van de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet.
6.6.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient te worden begrepen als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [1] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur heeft doen blijken dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat voor de jaren 2012 tot en met 2014 te weinig belasting is geheven.
6.7.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijk opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
6.8.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de vergrijpboeten terecht wegens minst genomen voorwaardelijk opzet aan belanghebbende heeft opgelegd. [B.V. 1] , waarvan belanghebbende (indirect) aandeelhouder en bestuurder is, heeft de ontvangen veilingopbrengsten niet in de administratie verantwoord en deze opbrengsten overgeboekt, dan wel laten overboeken, naar de BCEE-rekening ten name van belanghebbende in een land waarvoor een bankgeheim gold. Vervolgens gaf belanghebbende deze bankrekening niet aan bij de Belastingdienst. Deze gedragingen zijn naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel erop gericht om inkomen afkomstig van [B.V. 1] verhuld en zonder daarover belasting te betalen naar het privévermogen van belanghebbende over te hevelen en het daar verhuld aan te houden zonder daarover belasting te betalen. De rechtbank acht het voorts buiten redelijke twijfel dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij zichzelf met deze opbrengsten verrijkte zonder daarover belasting te betalen en dat [B.V. 1] daarbij verarmde. De rechtbank acht ook buiten redelijke twijfel dat belanghebbende wist dat hij het betreffende inkomen en vermogen in zijn aangiften IB/PVV moest verantwoorden (zie ook 4.8 en 4.9). Door de winstuitdelingen en vervolgens het saldo niet in de aangiften IB/PVV als inkomen uit box 2 dan wel box 3 op te nemen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te lage bedragen aan IB/PVV werden geheven, hetgeen ook is gebeurd. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom aan het voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2014 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
6.9.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een pleitbaar standpunt, omdat de BCEE-rekening kan worden toegerekend aan [B.V. 1] Van een pleitbaar standpunt is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was.
De stelling van belanghebbende dat zijn handelen pleitbaar was, vindt geen weerslag in de feiten. Het heimelijk laten storten van winsten van [B.V. 1] op de persoonlijke buitenlandse bankrekening van belanghebbende, waarbij deze winsten door belanghebbende buiten de administratie werden gehouden en waarover dus geen winstbelasting is betaald en waarbij de buitenlandse bankrekening en de inkomsten die daarop werden gestort vervolgens ook niet werden aangegeven bij de Belastingdienst, kan naar het oordeel van de rechtbank geen pleitbaar standpunt opleveren.
6.10.
Nu de rechtbank van oordeel is dat het in ieder geval aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2014 tot te lage bedragen zijn vastgesteld, behoeft de beoordeling van de rol van belanghebbende geen nadere bespreking. Wel merkt de rechtbank op dat, anders dan belanghebbende stelt, uit de gedingstukken niet volgt dat belanghebbende een ondergeschikte of passieve rol had. Voor zover belanghebbende betoogt dat het verstrekken van informatie en het verlenen van medewerking in het voortraject een grond voor matiging van de vergrijpboeten oplevert, kan dit betoog niet slagen. Het verstrekken van informatie en het verlenen van medewerking is immers een wettelijke verplichting.
6.11.
Het betoog van belanghebbende dat de vergrijpboeten moeten worden verminderd omdat dit ook bij zijn fiscaal partner is gebeurd, volgt de rechtbank niet. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat bij de bepaling van de boetegrondslag en de hoogte van de vergrijpboeten wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden en dat deze anders zijn in het geval van de fiscale partner van belanghebbende. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit omdat niet is gebleken dat sprake is van gelijke gevallen.
6.12.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de opgelegde vergrijpboeten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboeten dan ook passend en geboden.
Undue delay
6.13.
Bij de beoordeling van de vergrijpboeten dient rekening te worden gehouden met een overschrijding van de redelijke behandeltermijn. De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn is overschreden. De vergrijpboeten zijn in de brief van 6 december 2022 aangekondigd. Tussen de hiervoor genoemde datum en de datum van de uitspraak van de rechtbank (3 april 2025) is een periode van afgerond 28 maanden verstreken. In het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 [2] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een redelijke termijn in beginsel 24 maanden is (voor de bezwaar- en beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen. De termijn is derhalve overschreden met vier maanden. De vergrijpboeten zullen worden verminderd met 5%, waarbij de maximale vermindering € 2.500 bedraagt. [3] De vergrijpboeten zullen derhalve worden verminderd tot € 4.474 (2012), € 12.157 (2013) en € 1.137 (2014).
Belastingrente
7. Belanghebbende stelt dat de in de navorderingsaanslagen opgenomen belastingrente dient te worden verminderd naar nihil, omdat de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Nu de rechtbank van oordeel is dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, heeft de inspecteur terecht belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. De navorderingsaanslagen blijven gehandhaafd. De aan belanghebbende bij de navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboeten worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de voornoemde matiging een ambtshalve vermindering is, leidt deze matiging niet tot gegronde beroepen.
8.1.
Omdat de beroepen ongegrond zijn, heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van het griffierecht. Evenmin heeft belanghebbende recht op vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vermindert de vergrijpboete 2012 tot € 4.474;
  • vermindert de vergrijpboete 2013 tot € 12.157; en
  • vermindert de vergrijpboete 2014 tot € 1.137.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.S.K.L. Tjon, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. V.A. Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 3 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.
2.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.3.
3.Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297, r.o. 5.10.