In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 april 2025, wordt het beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017, ter hoogte van € 48.024, en daarnaast een vergrijpboete van € 24.012 opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat het bedrag te hoog is vastgesteld. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 29.020, omdat de inspecteur ten onrechte rekening heeft gehouden met omzet behaald vóór de oprichtingsdatum van belanghebbende. De rechtbank vernietigt ook de vergrijpboete, omdat de inspecteur niet heeft aangetoond dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten is dat de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan. De rechtbank concludeert dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, en dat de belastingrentebeschikking overeenkomstig moet worden verminderd.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht van € 365. De uitspraak is onherroepelijk indien er binnen zes weken geen hoger beroep wordt ingesteld.