ECLI:NL:RBZWB:2025:1891

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
23/3775
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 april 2025, wordt het beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017, ter hoogte van € 48.024, en daarnaast een vergrijpboete van € 24.012 opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat het bedrag te hoog is vastgesteld. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 29.020, omdat de inspecteur ten onrechte rekening heeft gehouden met omzet behaald vóór de oprichtingsdatum van belanghebbende. De rechtbank vernietigt ook de vergrijpboete, omdat de inspecteur niet heeft aangetoond dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten is dat de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan. De rechtbank concludeert dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, en dat de belastingrentebeschikking overeenkomstig moet worden verminderd.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht van € 365. De uitspraak is onherroepelijk indien er binnen zes weken geen hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3775

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 van € 48.024 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur € 8.053 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een vergrijpboete van € 24.012 opgelegd (de vergrijpboete).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2025 op zitting behandeld gelijktijdig met de zaak met nummer 24/3427. Hieraan heeft belanghebbende deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , mr. [inspecteur 4] deelgenomen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. Ook beoordeelt zij of de boete terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd maar te hoog. De vergrijpboete is ten onrechte opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is opgericht op 7 april 2017. Al haar aandelen worden gehouden door de gemachtigde.
4.1.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 april 2017 tot en met 31 december 2017 aangiften omzetbelasting ingediend (de aangiften) naar een verschuldigd bedrag aan omzetbelasting van nihil.
4.2.
De inspecteur heeft een onderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften. Over het onderzoek is gecorrespondeerd met onder meer de toenmalige adviseur ([naam 1]). [naam 1] heeft op 6 september 2019 per mail de auditbestanden van onder meer belanghebbende aan de controleur gezonden. Van zijn bevindingen heeft de controleur een controlerapport opgemaakt dat in concept op 14 april 2023 aan gemachtigde is toegezonden. Het controlerapport vermeldt onder meer:
“(…)
Bij het vergelijken verkoopfacturen 2017 met de financiële administratie over 2017 is een verschil geconstateerd van € 41.194.
Aangetroffen facturen € 353.109
Auditfile eenmanszaak € 115.470
Auditfile BV€ 196.445
Verschil € 41.194
De factuurnummering loopt van 2017001 tot en met 2017078. De factuurnummering loopt van de eenmanszaak van de heer [naam 2] door in de BV. Desgevraagd heeft de adviseur geen verklaring voor het verschil.
De verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 41.194 * 21% = € 8.650 [correctie 1]
(…)
Het verschil dient te worden nageheven.
Correctie 3
Meer verschuldigde omzetbelasting 2017 € 39.374
Meer verschuldigde omzetbelasting 2018 € 40.871
(…)
Naast de aangekondigde naheffingsaanslag omzetbelasting wordt de volgende vergrijpboete
opgelegd:
-
een vergrijpboete op grond van artikel 67f van de Awr en § 25 en § 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst ( BBBB).
(…)”
4.3.
De verkoopfacturen waarnaar wordt verwezen in het controlerapport vermelden als afzender “ [belanghebbende] ” alsmede het KvK-nummer, omzetbelastingnummer en bankrekeningnummer van de eenmanszaak van de bestuurder van belanghebbende.
4.4.
Op 16 maart 2023 stuurt [naam 1] een e-mail aan de inspecteur. De e-mail vermeldt onder meer:
“ (…)
[belanghebbende]
De hoogte van de omzet 2017 bedraagt € 237.698,73. Bijgaand treft u een overzicht van deze omzet.
De hoogte van de omzet 2018 bedraagt € 187.626,36. Bijgaand treft u een overzicht van deze omzet.
Wettelijk gezien heeft u het recht om vergrijpboetes op te leggen .
(…)”
4.5.
Op 20 april 2023 stuurt [naam 1] een e-mail aan de inspecteur in reactie op de in 4.3. genoemde e-mail. De e-mail vermeldt onder meer:
“(…)
Naar aanleiding van ons gesprek op 20 april 2023 hierbij mijn bevestiging op onderstaande punten:
Boekjaar 2017 van de diverse BV’s kan worden afgerond.
Het verschil in de omzet 2018 van [belanghebbende] BV wordt gecontroleerd. Het verschil is nu te groot.
(…)
Voor de overige bezwaren vraag ik u vriendelijk de aanslagen te handhaven .
(…)”
Motivering
Is de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte opgelegd?
5. Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. [1] De inspecteur moet aannemelijk maken dat het bedrag dat op aangifte behoorde te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald.
5.1.
De inspecteur stelt dat de belanghebbende verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan. Hij baseert zich daarbij op de door belanghebbende aangeleverde auditfiles en de verklaring van de adviseur dat de in de auditfiles begrepen omzet toerekenbaar is aan belanghebbende. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd, maar wel naar een te hoog bedrag, omdat ten onrechte ook rekening is gehouden met omzet behaald vóór de oprichtingsdatum van belanghebbende. De naheffingsaanslag moet daarom worden verminderd tot € 29.020, aldus de inspecteur.
Belanghebbende betwist dat de auditfiles juist zijn, omdat zij zijn gebaseerd op verkoopfacturen die zijn opgemaakt door de eenmanszaak van haar bestuurder (tevens de gemachtigde) die, net als belanghebbende, “ [belanghebbende] ” heet. Het is daarom geen omzet van belanghebbende. De activiteiten van de eenmanszaak van de gemachtigde zijn door belanghebbende voortgezet maar er zijn in 2017 geen facturen op naam van belanghebbende verzonden. De omzetbelasting is door de eenmanszaak van de gemachtigde aangegeven. Bovendien was de adviseur niet bevoegd om haar te vertegenwoordigen, aldus belanghebbende.
5.2.
Uit de door de inspecteur overgelegde stukken blijkt dat alle facturen in 2017 op naam staan van ‘ [belanghebbende] ” te [plaats] en dat daarop een ander nummer van de Kamer van Koophandel (KvK) is vermeld ( [nummer 1]) dan het nummer van belanghebbende ([nummer 2]). Het vermelde KvK-nummer is kennelijk het nummer van de eenmanszaak van de gemachtigde. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de op die facturen vermelde prestaties alle zijn verricht door de eenmanszaak. De activiteiten van de eenmanszaak zijn immers, zoals namens belanghebbende ter zitting is bevestigd, na de oprichting van belanghebbende op 7 april 2017 door belanghebbende voortgezet. Daarom moet belanghebbende vanaf 7 april 2017 worden aangemerkt als de ondernemer die de prestaties heeft verricht. Het oordeel dat belanghebbende vanaf 7 april 2017 de prestaties heeft verricht, vindt steun in het gegeven dat [naam 1] de auditfiles 2017 heeft aangemerkt als auditfiles van belanghebbende (zie 4.2) en in de bevestiging van [naam 1] aan de controleur dat het boekjaar van de diverse B.V.’s – waaronder naar de rechtbank aanneemt ook belanghebbende – kon worden afgewikkeld (zie 4.5).
5.3.
De rechtbank hecht geen geloof aan de stelling van de gemachtigde ter zitting dat alle prestaties in 2017 door de eenmanszaak zijn verricht en dat de eenmanszaak de daarover verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven en voldaan. Als de eenmanszaak alle verschuldigde omzetbelasting had voldaan, had het voor de hand gelegen dat de controleur daarover zou zijn geïnformeerd tijdens de controle en dat is kennelijk niet gebeurd. Ook anderszins heeft de gemachtigde die stelling niet aannemelijk gemaakt.
5.4.
Uit hetgeen hiervoor in 5.2 is geoordeeld volgt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 29.020.
Is de vergrijpboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
6. De inspecteur heeft aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd omdat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan. [2] De bewijslast ter zake van de juistheid van de boete rust op de inspecteur. De aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [3]
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet doen blijken dat het aan de opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte is voldaan. De rechtbank acht aannemelijk dat het voor de gemachtigde en belanghebbende in 2017 niet zonder meer duidelijk was wie de prestaties verrichtte en wie daarover omzetbelasting verschuldigd was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde - en daarmee ook belanghebbende - kennelijk niet deskundig is op het gebied van de omzetbelasting. Het dossier bevat ook verder geen aanknopingspunten waaruit valt op te maken dat de voor een vergrijpboete vereiste bewustheid ten tijde van het doen van de nihil-aangiften bij belanghebbende aanwezig was. De rechtbank zal daarom de vergrijpboete vernietigen.
Is sprake van onrechtmatige gegevensverwerking?
7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur gegevens op onrechtmatige wijze heeft verwerkt. De rechtbank passeert deze stelling omdat – zelfs als de stelling juist is – dit niet kan leiden tot een vermindering van de op zichzelf bezien juist berekende aanslag. [4]
Belastingrente
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, zal de rechtbank de belastingrentebeschikking overeenkomstig verminderen.
Proceskostenvergoeding
9. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van door haar gemaakte proceskosten, te vermeerderen met een stelpost van € 4.000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op de vergoeding van de door haar gemachtigde gemaakte reiskosten voor de zitting, berekend op basis van openbaar vervoer, tweede klasse van € 28,18. Er is niet gebleken dat belanghebbende overigens kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Anders dan belanghebbende acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit om in afwijking van het besluit € 4.000 (extra) aan proceskosten te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 29.020. De vergrijpboete wordt vernietigd en de in rekening gebrachte belastingrente wordt verminderd overeenkomstig de aanslag.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 29.020;
- vermindert de belastingrentebeschikking overeenkomstig;
- vernietigt de vergrijpboete;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 28,18.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 1 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 20, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.Artikel 67f AWR.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
4.Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.4.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.