ECLI:NL:RBZWB:2025:1777

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
C-02-430944 - KG ZA 25-29
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Hopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van verdeling in kort geding tussen ex-partners met betrekking tot gemeenschappelijke goederen en activa

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de man een vordering ingesteld in kort geding tegen de vrouw, met als doel de verdeling van gemeenschappelijke goederen vast te stellen op basis van artikel 3:185 BW. De partijen, die een affectieve relatie hebben gehad, hebben in het verleden een samenlevingscontract en een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot onroerend goed en een vennootschap onder firma voor de exploitatie van een minicamping. De man vordert dat de vrouw meewerkt aan de overdracht van haar aandeel in de gemeenschappelijke activa, waaronder een woonhuis en minicamping, tegen een overeengekomen prijs van € 975.000, waarbij de vrouw een netto-uitkering van € 35.746 zou ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 februari 2025 is de vrouw verschenen en heeft zij verweer gevoerd tegen de vorderingen van de man. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de man onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond en dat de vordering tot verdeling in kort geding niet mogelijk is, aangezien dit een definitieve wijziging van de rechtstoestand zou vereisen. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 25 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/430944 / KG ZA 25/29
Vonnis in kort geding van 25 februari 2025
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. Y.J. Snoep, kantoorhoudende te Bergen op Zoom,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
doch feitelijk verblijvende te [woonplaats 2] ,
gedaagde.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de mondelinge behandeling op 11 februari 2025.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben bij notariële akte van 20 juli 2010 een samenlevingscontract gesloten.
2.2.
Partijen hebben op 20 maart 2019 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het recht van eigendom met betrekking tot het woonhuis met ondergrond, erf en tuin en de minicamping gelegen te [woonplaats 1] , kadastraal bekend [kadastrale aanduidingen] , nummers [nummer 1] en [nummer 2] respectievelijk ter grootte van tweeënvijftig are en veertig centiare en twee are en tweeënnegentig centiare.
2.3.
Op 1 januari 2020 hebben partijen de Vennootschap Onder Firma (VOF) [VOF] opgericht ten behoeve van de exploitatie van de minicamping.
2.4.
Op 4 januari 2020 zijn mevrouw [naam 1] ‒zijnde de moeder van de man‒ en de man, een schenkingsovereenkomst aangegaan, op grond waarvan door de moeder van de man aan de man is geschonken een bedrag van € 100.000,--.
In deze schenkingsovereenkomst is bepaald dat dit een schenking onder uitsluiting betreft.
2.5.
Bij leveringsakte van 24 januari 2020 is voormeld recht van eigendom aan partijen geleverd en door partijen, ieder voor de onverdeelde helft, aanvaard.
2.6.
Bij brief van 22 december 2021 hebben partijen bevestigd dat zij een strook grond van in totaal 706 m2, gelegen aan de [woonplaats 1] te [woonplaats 1] , bijkopen van [organisatie] voor een prijs van € 85.500,--.

3.3. De vorderingen

3.1.
De man vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- op grond van artikel 3:185 BW een verdeling vast te stellen waarbij:
  • het registergoed en de overige activa van de gemeenschap, waaronder ook de rechten uit hoofde van de koopovereenkomst met [organisatie] zijn inbegrepen, met uitzondering van de auto, laptop en mobiele telefoon, worden gewaardeerd voor een bedrag van € 1.950.000,--
  • de schulden van de gemeenschap die bestaan uit de hypothecaire schulden bij Rabobank van € 1.203.008,--, de schulden bij [B.V.] van
€ 460.000,--, de schenking van mevrouw [naam 1] aan [de man] van € 100.000,--, de koopsom die partijen nog verschuldigd zijn aan [organisatie] van € 85.500,-- en de kortlopende schulden van € 30.000,-- gelijk tussen partijen zullen worden verdeeld;
  • [de vrouw] haar aandeel in het registergoed en de overige activa van de gemeenschap overdraagt aan [de man] voor een bedrag van € 975.000,--
  • [de vrouw] de auto, laptop en mobiele telefoon toegedeeld krijgt.
- [de vrouw] te veroordelen om uiterlijk op 21 maart 2025 mee te werken aan het passeren van de akte van verdeling c.q. levering waarmee haar 1/2e onverdeeld aandeel in de percelen kadastraal bekend te [kadastrale aanduidingen] , nummers [nummer 1] en [nummer 2] met daarop een woonhuis met minicamping, plaatselijk bekend te [woonplaats 1] , en alle overige activa van de gemeenschap worden overgedragen aan [de man] of een derde partij tegen een koopprijs van € 975.000,--, waarvan ‒onder aftrek van het aandeel van [de vrouw] in de schulden zoals opgenomen in de intentieverklaring van 19 december 2024‒ een nettobedrag van € 35.746,-- toekomt aan [de vrouw] , bij gebreke waarvan het in dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van de notariële akte als bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW;
- één en ander met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van het geding, de kosten van de advocaat en het griffierecht daaronder begrepen, en in de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en ‒voor het geval voldoening van de kostenveroordeling binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt‒ te vermeerderen met de wettelijke rente over de kostenveroordeling vanaf bedoelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen de vorderingen van de man.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de
vorderingen van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de man voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen. De man heeft in dit verband, door de vrouw onbestreden, gesteld dat hij financiering behoeft en ook heeft verkregen voor de overname van het aandeel van de vrouw in de gemeenschap, maar dat deze (mogelijkheid tot) financiering aan een tijdslimiet is gebonden.
Inhoudelijk
4.2.
De man vordert allereerst op grond van artikel 3:185 BW de verdeling vast te stellen van de tussen partijen aanwezige gemeenschappelijke goederen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze vordering niet mogelijk is in kort geding. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat in een kort gedingprocedure enkel ordemaatregelen getroffen kunnen worden, derhalve maatregelen met een in beginsel voorlopig karakter. Met de onderhavige vordering wordt evenwel beoogd de gemeenschap definitief te verdelen. Een dergelijke constitutieve uitspraak, waarbij de bestaande rechtstoestand van de gemeenschap verandert, verdraagt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met het voorlopige karakter van de beslissing in kort geding. Anders dan de man meent, biedt de jurisprudentie van de Hoge Raad geen grondslag voor zijn vordering. Weliswaar volgt uit deze jurisprudentie dat in kort geding een veroordeling tot medewerking aan de overdracht van een onroerende zaak kan worden uitgesproken of dat aan een deelgenoot machtiging kan worden verleend tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed, maar anders dan met de vaststelling van de verdeling wordt hiermee niet een bestaande rechtstoestand gewijzigd en evenmin een definitief einde aan de verdeling gemaakt (HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:499). Dit brengt mee dat deze vordering dient te worden afgewezen.
4.3.
De man heeft verder gevorderd de vrouw te veroordelen om, samengevat, mee te werken aan de levering van haar aandeel aan de man of een derde in de percelen [kadastrale aanduidingen], nummers [nummer 1] en [nummer 2] , met daarop een woonhuis met minicamping (hierna: “het registergoed”), alsmede aan de overdracht van alle overige activa van de gemeenschap tegen een koopprijs van € 975.000,00, waarvan onder aftrek van het aandeel in de schulden van de vrouw aan de vrouw een bedrag toekomt van € 35.746,00. Daarbij heeft de man zich op het standpunt gesteld dat tussen partijen twee gemeenschappen bestaan; een gemeenschap betreffende het registergoed, inclusief de bedrijfswoning en een gemeenschap betreffende het bedrijf, de vennootschap onder firma [VOF] . Naar de voorzieningenrechter begrijpt, ziet de onderhavige vordering op de verdeling van beide gemeenschappen. De man heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat partijen op 23 oktober 2024 overeenstemming hebben bereikt over een totaalwaardering van
€ 1.950.000,00 voor het registergoed en alle overige activa, waaronder ook de rechten uit hoofde van de koopovereenkomst met [organisatie] zijn begrepen. De vrouw heeft de gestelde overeenstemming bestreden. Volgens haar is zij slechts voorwaardelijk akkoord gegaan met het bedrag van € 1.950.000,00 en zijn deze voorwaarden niet vervuld, zodat er uiteindelijk geen overeenstemming is bereikt.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in dit kort geding moet worden beoordeeld of de vordering van de man in een (eventuele) bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt verder dat in kort geding geen plaats is voor bewijslevering.
4.5.
Het geschil tussen partijen komt er, in de kern, op neer of tussen hen al dan niet overeenstemming bestond over de verdeling van de, door de man gestelde, tussen hen bestaande gemeenschappen. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat de vraag óf tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en de vraag in welke zin die overeenkomst eventueel tot stand is gekomen (de vraag naar de uitleg van de overeenkomst) dienen te worden beantwoord aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Het komt aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en in de gegeven omstandigheden uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding behoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden. Zij kunnen in elke vorm plaatsvinden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (vgl. HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1889 (Waternet II) en HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, NJ 2011/572 (Batavus). Verder dient tot uitgangspunt dat van overeenstemming over de verdeling (art. 3:182 BW) slechts sprake is indien partijen het niet alleen eens zijn geworden over de feitelijke verdeling maar ook over de financiële consequenties daarvan.
4.6.
De man heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde overeenstemming verwezen naar een tweetal brieven van de vrouw van 23 en 27 oktober 2024 (prod. 21 en 22). In de brief van 23 oktober 2024 schrijft de vrouw, voor zover relevant, het volgende:
“Ik ben ook blij met jouw handreiking om de waardering te verhogen naar € 1.950.000. Op die basis wil ik graag samen kijken of we tot een afronding kunnen komen. In lijn hiermee ben ik bereid mijn bedrag naar beneden bij te stellen, wel onder strikte voorwaarden, zoals verderop in deze brief aangegeven.
In mijn schrijven van 21 oktober heb ik aangegeven dat, om een nieuwe start te kunnen maken, het belangrijkste voor mij is wat er netto overblijft bij de verkoop van mijn 50% aandeel in de [VOF]. Je gaf in je laatste brief aan: “ik wil je erop wijzen dat de getallen geen discussie zullen opleveren, want voor onze accountant zullen die helder zijn.” Hoewel dat voor jou duidelijk lijkt, zorgt het voor mij nog steeds voor onzekerheid. Om die onzekerheid weg te nemen -wat volgens mij ook jouw intentie is gezien je laatste schrijven- wil ik, los van alle getallen en berekeningen, graag de bevestiging dat ik het juist zie en dat we dus de netto-uitkering van € 125.000 kunnen overeenkomen.
Op basis van jouw laatste voorstel, waarbij de waardering van € 1.950.000 wordt gehanteerd, zou ik graag van je willen vernemen of ik inderdaad kan rekenen op een netto-uitkering van € 125.000 van jou en/of de nieuwe investeerder.
Daarnaast wil ik graag zeker weten dat, bij overdracht van mijn aandeel:
  • Ik volledig gevrijwaard word van alle verplichtingen ten aanzien van de [VOF];
  • Alle bestaande leningen op naam van jou en/of de nieuwe investeerder komen te staan;
  • Ik “mijn” auto (…), telefoon (…) en laptop mag behouden’
  • Er geen nieuwe zaken naar boven komen die de netto-uitkering van € 125.000 aan mij, zowel negatief als positief, zullen beïnvloeden, inclusief welke zaken dan ook.
Zodra dit allemaal op een eenduidige manier bevestigd kan worden, kunnen we verder richting een definitieve afronding van het proces werken. Misschien is het handig om deze afspraken vast te leggen in een overdrachtsovereenkomst, zodat alles helder en formeel vaststaat.”.
In de brief van 27 oktober 2024 schrijft de vrouw, voor zover relevant, het volgende:
“Naar aanleiding van mijn brief van 23 oktober bevestig ik hierbij de overeengekomen overnameprijs en de bijbehorende voorwaarden binnen de door jou gestelde termijn. Zoals je weet, verstreek op donderdag 24 oktober de fatale termijn voor het vastleggen van de overnameprijs en de bijbehorende afspraken. Tot op heden heb ik echter geen formele reactie van je ontvangen, enkel informele berichten over een mogelijke herfinanciering.
Aangezien de fatale termijn is verstreken, is de overeengekomen overnameprijs met bijbehorende voorwaarden nu bindend. (…)”.
4.7.
Uit bovenstaande brieven, in onderlinge samenhang beschouwd, komt de voorzieningenrechter voorshands tot het oordeel dat de vrouw slechts akkoord was met de door de man genoemde waarde van het registergoed en de overige activa van € 1.950.000,00 onder de voorwaarde dat zij netto een bedrag van € 125.000,00 zou ontvangen. In haar brief van 23 oktober 2024 staat immer uitdrukkelijk dat zij weliswaar bereid is haar bedrag naar beneden bij te stellen, maar wel onder strikte voorwaarden, zoals verderop in deze brief aangegeven. Uit het vervolg van de brief volgt dan een en andermaal dat één van deze voorwaarden is dat zij na overdracht van haar aandeel een netto-uitkering van € 125.000,00 ontvangt. In haar brief van 27 oktober 2024 bevestigt de vrouw vervolgens niet alleen de overeengekomen overnameprijs, maar ook de bijbehorende voorwaarden. Het betoog van de man dat dit punten zijn die los staan van het overleg dat heeft plaatsgevonden om te komen tot een koopprijs van het aandeel in het registergoed van de vrouw, en dat de vrouw dit ook onderkend heeft, aangezien zij haar brief van 23 oktober 2024 eindigt met de zinsnede: “
Zodra dit allemaal op een eenduidige manier bevestigd kan worden, kunnen we verder richting een definitieve afronding van het proces werken”, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit deze zin volgt integendeel juist dat de vrouw eerst een bevestiging wilde van de man dat haar voorwaarden akkoord waren, alvorens zij verder wilde gaan. Dit volgt vervolgens ook uit de daaropvolgende zin, waarin de vrouw voorstelt om de afspraken vast te leggen in een overdrachtsovereenkomst, zodat alles helder en formeel vaststaat. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals door de vrouw is aangevoerd, zij gedurende de onderhandelingen met de man over de koopprijs van de onroerende zaak steeds een koppeling heeft gemaakt tussen de koopprijs en het bedrag dat zij netto na levering van haar aandeel zou overhouden. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de brieven van de vrouw van 8 oktober 2024 (prod. 11), 15 oktober 2024 (prod. 13), 19 oktober 2024 (prod. 17) en 21 oktober 2024 (prod. 19), waarin de vrouw telkens een berekening maakt van het bedrag dat zij netto wil ontvangen en de man verzoekt om bevestiging van de juistheid van haar berekening.
4.8.
In het licht van het vorengaande is de voorzieningenrechter dan ook voorshands van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij de verklaringen van de vrouw in haar brieven van 24 en 27 oktober 2024 redelijkerwijs mocht opvatten als een (onvoorwaardelijke) instemming met het door hem genoemde koopsom voor het registergoed en alle overige activa, laat staan dat partijen hiermee overeenstemming hadden over alle financiële consequenties van de verdeling van de gestelde tussen partijen bestaande gemeenschappen. Overige gedragingen van de vrouw waaruit de man dit rechtsgevolg redelijkerwijs mocht afleiden, zijn door de man niet gesteld en de voorzieningenrechter ook niet gebleken. Dit betekent dat de grondslag van de vordering van de man onvoldoende is komen vast te staan en dat zijn vordering dient te worden afgewezen.
4.9.
Omdat de man in het ongelijk gesteld wordt, zal ook de door de man gevorderde proceskostenveroordeling van de vrouw worden afgewezen.
4.10.
De slotsom luidt dan ook dat de vorderingen van de man worden afgewezen. Voor zover de vrouw meent dat de man in de proceskosten veroordeeld dient te worden, gaat de voorzieningenrechter hieraan voorbij. Vaststaat dat het onderhavige geschil voortkomt uit de afwikkeling van een affectieve relatie tussen partijen. Met het oog hierop zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het gevorderde af;
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hopmans, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025 in tegenwoordigheid van mr. Dijkwel, griffier.